Home

Hoge Raad, 10-02-1999, AA2676, 33216

Hoge Raad, 10-02-1999, AA2676, 33216

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 maart 1997 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting en beschikking inzake heffingsrente.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 260.990,--. Bij tezelfdertijd gegeven beschikking is een bedrag van f 6.843,-- aan heffingsrente in rekening gebracht, welk bedrag op het aanslagbiljet is vermeld. De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 15 oktober 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitspraak van de Inspecteur, voorzover deze betrekking hebben op de beschikking inzake de heffingsrente, en tot vernietiging van die beschikking. Belanghebbende heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, een stichting, heeft in het onderhavige jaar (1992) als statutaire doelstelling het verstrekken van pensioenen of andere uitkeringen in verband met ouderdom, invaliditeit en overlijden (hierna: de pensioenactiviteiten). Bij statutenwijziging van 27 oktober 1995 is aan deze statutaire doelstelling toegevoegd - kort gezegd - het doen van uitkeringen aan charitatieve, culturele en het algemeen nut beogende instellingen en aan kleinschalige humanitaire projecten (hierna: de ideële doelstelling). Vanaf 1 januari 1992 maakt belanghebbende onderscheid tussen de pensioenactiviteiten en overige activiteiten.

Aan de pensioenactiviteiten zijn per 1 januari 1992 activa toegerekend met een waarde van f 1.499.435,--. Dit bedrag is gelijk aan de grootte van de reserve voor de ingegane pensioenen en pensioenaanspraken (hierna: de premiereserve) op die datum, berekend naar een rekenrente van 6%. In de jaarrekening 1991 was deze reserve ultimo 1991 opgenomen voor f 2.948.847,--, berekend naar een rekenrente van 4%. Het resultaat van de pensioenactiviteiten bedroeg in het onderhavige jaar f 3.324,--. Aan de overige activiteiten zijn de resterende activa, met een waarde per 1 januari 1992 van f 2.397.693,--, toegerekend. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld, dat het in 1992 met deze overige activiteiten behaalde resultaat, ten bedrage van f 241.251,--, onbelast is; de Inspecteur heeft echter ook het resultaat uit deze overige activiteiten tot de te belasten winst gerekend.

3.2. Het Hof, dat heeft geoordeeld dat alle resultaten die belanghebbende in het onderhavige jaar heeft behaald, tot haar belastbare winst behoren, heeft de stelling van belanghebbende verworpen dat een deel van haar vermogen geen ondernemingsvermogen is vanwege andere activiteiten dan de werkzaamheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

3.3. Het tweede middel richt zich tegen ´s Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 1992 en 1993 de ideële doelstelling had en dat zij ook vermogen belegde ten behoeve van die doelstelling. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van artikel 2:285 lid 3 BW en kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk voor het overige in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt derhalve.

3.4. Uitgaande van het feitelijke en niet onbegrijpelijke - en in cassatie derhalve niet met vrucht te bestrijden - oordeel dat het vermogen van belanghebbende geen andere bestemming had dan te worden uitgekeerd aan de pensioengerechtigden en de deelnemers, heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door een deel van haar activa niet toe te rekenen aan haar ondernemingsvermogen. Het in het eerste middel vervatte betoog, dat slechts activa die staan tegenover de volgens de regels van goed koopmansgebruik gewaardeerde premiereserve een functie in de onderneming vervullen en derhalve als ondernemingsvermogen dienen te worden aangemerkt, vindt geen steun in het recht. Het middel faalt derhalve.

3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende terecht heffingsrente in rekening is gebracht, aangezien zij de ter zake doende juiste gegevens niet zodanig duidelijk in de aangifte heeft vermeld dat deze zonder nader onderzoek in de regeling van een nadere voorlopige aanslag hadden kunnen worden betrokken, omdat met name uit de aangifte door de Inspecteur niet kon worden afgeleid dat de zogenoemde "onbelaste activiteiten" dan wel onvoldoende gegrond waren. Het derde middel, dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. De tekst van de bij de aangifte opgenomen bijlagen I, II en III - in welke bijlagen de resultaten van belanghebbende en haar activa en passiva zijn uitgesplitst naar "belaste activiteiten" en "onbelaste activiteiten" en bovendien een toelichting op deze uitsplitsing is gegeven, inhoudende de gronden voor deze uitsplitsing en de wijze waarop deze uitsplitsing heeft plaatsgevonden - laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende de ter zake doende gegevens zodanig duidelijk in haar aangifte heeft vermeld dat deze gegevens zonder nader onderzoek in de regeling van een (nadere) voorlopige aanslag hadden kunnen worden betrokken. Aan belanghebbende is derhalve ten onrechte heffingsrente in rekening gebracht.

3.6. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.5 is overwogen, kan ´s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, voorzover die uitspraken betrekking hebben op de beschikking inzake heffingsrente en de proceskosten; vernietigt de beschikking inzake heffingsrente; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 10 februari 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.