Hoge Raad, 17-03-1999, AA2706, 33486
Hoge Raad, 17-03-1999, AA2706, 33486
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 maart 1999
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:AA2706
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2706
- Zaaknummer
- 33486
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten ven- nootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 mei 1997 betreffende na te melden uitnodiging tot betaling van invoerrecht, accijns en omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is, gedagtekend 15 maart 1995, door de Inspecteur een uitnodiging gedaan tot betaling van invoerrecht, accijns en omzetbelasting. Namens belanghebbende is tegen die uitnodiging een bezwaar- schrift ingediend. Belanghebbende heeft op 14 mei 1996 inzake het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift - wat de accijns en omzetbelasting betreft - een beroepschrift ingediend bij het Hof dat belanghebbende vervolgens niet-ontvankelijk heeft verklaard in dat beroep. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog-schrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 16 oktober 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De Inspecteur heeft belanghebbende op 15 maart 1995 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van invoerrecht, accijns en omzetbelasting in verband met een veronder- stelde fraude bij het vervoer van sigaretten, gepleegd in 1994. Tegen die uitnodiging heeft belanghebbende op 24 maart 1995 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 2 februari 1996 heeft de Inspecteur aan de Minister van Financiën verzocht om toe te staan dat de termijn voor het doen van een uitspraak op het bezwaarschrift met een jaar zou worden verlengd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij brief van 4 maart 1996 de gevraagde toestemming verleend. Bij brief van 24 mei 1996 heeft de Inspecteur aan belanghebbende mededeling gedaan van die toestemming. Op 21 maart 1997 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur heeft voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verdagen van de uitspraak op vorengenoemd bezwaarschrift en dat daaraan niet kan afdoen dat de mededeling van het verleend zijn van de toestemming tot verdaging (de ge machtigde van) belanghebbende eerst op of rond 24 mei 1996, en dus na het verstrijken van de termijn van een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, heeft bereikt.
3.3. Ingevolge artikel 62, lid 1, van de Wet op de accijns (tekst tot 1 juni 1996) en artikel 22, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 juni 1996) in verbinding met artikel LV, lid 1, van de Invoeringswet Douanewet gold voor de afdoening van het onderhavige bezwaarschrift het bepaalde in artikel 108, lid 5, van de Wet inzake de douane (hierna: WD). Die bepaling stemt inhoudelijk overeen met artikel 25, leden 1 tot en met 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), met dien verstande dat - kennelijk als gevolg van een vergissing - de afwijking van het derde lid van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht niet is beperkt tot de eerste volzin daarvan. Voorzover de middelen klagen over schending van artikel 25 AWR moet worden aangenomen dat is bedoeld artikel 108, lid 5, WD.
3.4. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de Inspecteur binnen de termijn als bedoeld in laatstgemelde bepaling een besluit heeft genomen tot verdaging van de uitspraak op het onderhavige bezwaarschrift. De middelen die de vraag aan de orde stellen of het Hof belanghebbende terecht niet- ontvankelijk heeft verklaard, voeren met juistheid aan dat dit besluit om zijn werking te hebben schriftelijk aan belanghebbende had moeten worden meegedeeld. Nu die mededeling niet is geschied vóór het einde van de termijn van een jaar, als bedoeld in artikel 108, lid 5, eerste volzin, WD, heeft het Hof ten onrechte belanghebbende in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard. De middelen treffen in zoverre doel.
3.5. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 33488, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie ver- schuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,-- ; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 2.840,--, derhalve ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechts- bijstand.
Dit arrest is op 17 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.