Home

Hoge Raad, 10-03-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6656 AA2715, 33927

Hoge Raad, 10-03-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6656 AA2715, 33927

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 november 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is met dagtekening 16 november 1994 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van f 5.210,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.302,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspaak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. Belanghebbende is als vertegenwoordiger in loondienst werkzaam bij een in Duitsland gevestigde werkgever. Deze heeft aan belanghebbende voor het verrichten van zijn werkzaamheden een, hier te lande niet geregistreerde, van een Duits kenteken voorziene personenauto (hierna: de auto) ter beschikking gesteld. Belanghebbende, die de auto behalve voor werkzaam- heden in België, Duitsland en Frankrijk mede voor woon- werkverkeer gebruikt, heeft niet op de voet van het bepaalde in artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna de Wet) jo. de artikelen 2, 3 en 4 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 verzocht om vrijstelling van belasting.

3.1.2. Op 9 juli 1994 is door ambtenaren van de douane vastgesteld dat met de auto in Nederland gebruik van de weg is gemaakt. De Inspecteur heeft vervolgens, met toepassing van het bepaalde in artikel 1, lid 4, jo. artikel 5, lid 2, van de Wet, de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3.2.1. Belanghebbende heeft zich voor het Hof in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) in een geval als het onderhavige in strijd is met artikel 95 van het EG-Verdrag, aangezien van de heffing van bpm een belemmerende werking uitgaat ten aanzien van uit andere Lid-Staten betrokken, gebruikte auto's, doordat voor dergelijke auto's de geheven belasting hoger kan zijn dan het in de resterende waarde van de in Nederland geproduceerde of uit andere Lid- Staten betrokken, nieuwe auto's begrepen bedrag aan belasting. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd: dat de Wet per 1 januari 1993 in werking is getreden en er derhalve op vóór die datum geproduceerde of uit andere Lid-Staten betrokken auto's geen bpm drukt, zij het dat in de waarde van die auto's wel een restantbedrag aan bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's (hierna: bvp) kan zijn begrepen; dat daardoor een verschil is ontstaan ten nadele van na 1 januari 1993 uit andere Lid-Staten betrokken, gebruikte auto's; dat voorts de in artikel 10, lid 1, van de Wet vervatte regeling een belemmerende werking heeft op de "invoer" van gebruikte auto's.

3.2.2. Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de heffing van bpm in een geval als het onderhavige in strijd is met artikel 3 van de Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop.

3.2.3. Belanghebbende heeft ten slotte het standpunt ingenomen dat de Inspecteur ten onrechte een verhoging heeft opgelegd.

3.3. Ten aanzien van belanghebbendes hiervóór in 3.2.1 vermelde standpunt heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld: dat belanghebbende niet gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat de resterende druk van bvp op vóór 1 januari 1993 geproduceerde of ingevoerde auto's lager zou zijn dan de met ingang van die datum geheven bpm, zoals die voor gebruikte auto's is verminderd overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, lid 1, van de Wet; dat daarmee een belemmerende werking, als door belanghebbende bedoeld niet aannemelijk is geworden. In deze oordelen ligt besloten dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met ingang van 1 januari 1993 op uit andere Lid-Staten betrokken, gebruikte personenauto's meer belasting drukt dan op vergelijkbare personenauto's waarmee vóór 1 januari 1993 reeds in Nederland gebruik van de weg is gemaakt. In zoverre het middel tegen dit oordeel opkomt, faalt het, aangezien dit oordeel als van feitelijke aard en, mede in het licht van de inhoud van de stukken van het geding, niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Anders dan het middel betoogt, is derhalve te dezen geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

3.4. Ten aanzien van belanghebbendes hiervóór in 3.2.1 vermelde standpunt heeft het Hof voorts geoordeeld: dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk maakt dat de met toepassing van de regeling van artikel 10, lid 1, van de Wet op uit andere Lid-Staten betrokken, gebruikte auto's drukkende bpm meer zou bedragen dan in de waarde van vergelijkbare auto's aan bpm begrepen bedragen, bij welke auto's de heffing van bpm oorspronkelijk heeft plaatsgevonden bij ongebruikte staat; dat belanghebbende ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het algemeen, of in het onderhavige geval in het bijzonder, de waardedaling van nieuwe, geregistreerde auto's groter zou zijn dan overeenkomt met de mate waarin vermindering van bpm wordt verleend op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet; dat daarmee evenzeer niet aannemelijk is geworden dat de in artikel 10, lid 1 van de Wet vervatte regeling strijdig is met het EG-recht. Tegen deze oordelen komt het middel op met een betoog dat ertoe strekt dat, nu uit het arrest van het Hof van Justitie van het Europese Gemeenschappen van 9 maart 1995, in zaak C-345 (Nunes-Tadeu), Jurisprudentie I-490, volgt dat het bepaalde in artikel 10, lid 1, van de Wet in strijd is met het EG-recht, het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan dat arrest. Dit betoog faalt. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat het aan belanghebbende was om aannemelijk te maken dat het in het onderhavige geval op de voet artikel 10, lid 1, van de Wet berekende bedrag van de belasting, dat wil zeggen zonder rekening te houden met de werkelijke waarde van de auto, hoger is dan het bedrag van de restantbelasting, dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte personenauto's die reeds in Nederland zijn geregistreerd. In de bestreden oordelen ligt besloten het oordeel dat belanghebbende daarin niet is geslaagd. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Aan het voorgaande kan niet afdoen de voor het Hof aangevoerde stelling dat de auto een zogenoemde schade- auto is. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot de werkelijke waarde van de auto.

3.5. Met betrekking tot belanghebbendes hiervóór in 3.2.2 vermelde standpunt heeft het Hof geoordeeld: dat nu Richtlijn 92/12/EEG ziet op belemmeringen in het handelsverkeer, veroorzaakt door formaliteiten die verband houden met het overschrijden van de grens, en het belastbare feit van artikel 1, lid 4, van de Wet noch verband houdt met handelsverkeer, noch met het overschrijden van een grens, doch slechts wordt gevormd door de aanvang van het gebruik met het motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet, van strijd met het EG-recht geen sprake is. In zoverre het middel tegen dat oordeel opkomt, faalt het eveneens. Tot de ter zake van de op de voet van artikel 1, lid 4, van de Wet verschuldigde belasting te verrichten formaliteiten behoren, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen formaliteiten die rechtstreeks verband houden met het overschrijden van een grens als bedoeld in artikel 3, lid 3, van eerdergenoemde richtlijn (HR 18 maart 1998, BNB 1998/134).

3.6.1. Voor wat betreft het hiervóór als derde vermelde standpunt van belanghebbende heeft het Hof geoordeeld: dat de Inspecteur onweersproken stelt dat belanghebbende op de hoogte was van de vergunningplicht, hetwelk het Hof ook aannemelijk voorkomt, nu zulks in brede kring bekend pleegt te zijn, zeker bij personen die in Nederland wonen en in Duitsland werkzaam zijn en daartoe een personenauto ter beschikking hebben; dat belanghebbende desondanks, zonder in bezit te zijn van een vergunning en zonder bpm op aangifte te hebben voldaan, gebruik is gaan maken van de openbare weg in Nederland, hetgeen het Hof tot de conclusie leidt dat te dezen grove schuld aan de zijde van belanghebbende niet heeft ontbroken; dat niets eraan in de weg stond om, met inachtneming van de wettelijke heffingsbepalingen, bezwaren tegen de heffing van bpm geldend te maken. Het middel betoogt dat het Hof bij deze oordelen ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat belanghebbende wat betreft de strijdigheid van het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de Wet met het gemeenschapsrecht een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Bij de beantwoording van de vraag of terecht een verhoging is opgelegd, dient in aanmerking te worden genomen dat voor het standpunt van belanghebbende met betrekking tot zijn belastingplicht, ook al wordt dit ten slotte onjuist bevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende door bedoeld standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven. Dit brengt mee dat de verhoging ten onrechte is opgelegd. Het middel treft derhalve in zoverre doel.

3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspaak van het Hof alsmede die van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag ten bedrage van f 5.210,-- zonder verhoging; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie van de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld of f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtpersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 10 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.