Hoge Raad, 21-04-1999, AA2734, 32084
Hoge Raad, 21-04-1999, AA2734, 32084
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 april 1999
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:AA2734
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2734
- Zaaknummer
- 32084
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 1996 betreffende de aan hem over het jaar 1985 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 75.790,--. Nadat eerder reeds een navorderingsaanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 78.290,--, is hem vervolgens over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 82.980,--. Belanghebbende is van deze navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof <? Nr. 32.084
> beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoog- schrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn standpunt doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 9 april 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van de middelen 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat een gedeelte groot f 4.690,-- van het bedrag dat belanghebbende in het onderhavige jaar op zijn door N.V. Crediet- en Depositokas (hierna: CDK) uitgegeven spaarbiljetten heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als discontorente in de zin van artikel 25, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Daartoe heeft het Hof onder meer redengevend geoordeeld dat, als door de Inspecteur gemotiveerd gesteld en door belanghebbende niet of onvoldoende weersproken, vaststond dat CDK in alle gevallen reeds bij de uitgifte van de spaarbiljetten wist, althans ervan uitging dat de rente vrijwel aanstonds na de uitgifte moest worden betaald aan Voorwaarts B.V., die zich het tijdelijk recht van vruchtgebruik van de spaarbiljetten had voorbehouden. Ter staving van die stelling heeft, zoals het Hof ook in aanmerking heeft genomen, de Inspecteur zich onder meer erop beroepen dat het onderzoek dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1992, nr. 27326, BNB 1993/75 bij CDK is ingesteld, had bevestigd dat die verzilvering door Voorwaarts in alle gevallen heeft plaatsgehad. 3.2. Middel I komt erop neer dat 's Hofs oordeel omtrent hetgeen CDK bij de uitgifte van de spaarbiljet- ten wist of aannam, onvoldoende gemotiveerd is, gegeven het feit dat uit het door de Inspecteur in het geding gebrachte rapport van 18 mei 1993 dat van het onder 3.1 genoemde onderzoek is opgemaakt, blijkt dat de nog slechts op film te raadplegen gegevens over 1984 - het jaar waarin belanghebbende de door het Hof in 2.2 van zijn uitspraak vermelde overeenkomst sloot - daarbij buiten beschouwing zijn gelaten. In het licht van het feit dat het door belanghebbende genoemde onderzoeks- rapport onder meer inhoudt dat, naar het Hof kennelijk mede in aanmerking heeft genomen, een als vertegen- woordiger van CDK gehoorde functionaris onderschrijft dat tussen het moment van emissie van de waardepapieren en de afkoop van het vruchtgebruik steeds een korte periode heeft gezeten, is dit oordeel evenwel toereikend gemotiveerd. Middel I faalt dan ook. 3.3. Uitgaande van zijn onder 3.2 behandelde oordeel heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat belanghebbende diende te bewijzen dat in zijn geval van een rechtsverhouding als bedoeld onder 3.1 en verzilvering kort na de emissie geen sprake is geweest. Anders dan betoogd in middel II heeft het Hof aldus de bewijslast niet onjuist verdeeld. Het valt niet in te zien waarom belanghebbende, zoals het middel veronderstelt het van hem verlangde bewijs slechts zou kunnen leveren met behulp van het onder 3.2 bedoelde filmmateriaal waartoe CDK hem naar zijn zeggen geen toegang wil verlenen. Ook dit middel treft derhalve geen doel. 3.4. Middel III richt zich, blijkens de daarop gegeven toelichting, tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende zijn stelling dat landelijk bezien in de meerderheid van de met het geval van belanghebbende te vergelijken gevallen het bezit van CDK-spaarbiljetten niet in de belastingheffing is betrokken, niet aanneme- lijk heeft gemaakt. 3.5. Het middel heeft tot uitgangspunt dat bij toe- passing van de zogenoemde meerderheidsregel ook verge- lijkbare gevallen van buiten het bevoegdheidsgebied van de betrokken eenheid in aanmerking kunnen worden genomen. Dit uitgangspunt is evenwel, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 december 1998, nr. 33327, VN 1998/60.2, onjuist. Voor de toepassing van de meerderheidsregel kunnen slechts gevallen van binnen het bevoegdheidsgebied van de betrokken eenheid van de Belastingdienst in aanmerking worden genomen. Zoals in evenvermeld arrest tot uitdrukking is gebracht, vloeit dit beperkte toepassingsbereik van de meerderheidsregel - die ter bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling gevolgen verbindt aan afwijking van de wet door een bestuursorgaan in een meerderheid van de gevallen - voort uit de processuele functie ervan. De meerderheidsregel heeft geen betekenis voor gevallen waarin de ongelijke behandeling een gevolg is van in het aan de orde zijnde geval niet in acht nemen van een, bij de betrokken eenheid of gecoördineerd op een hoger niveau, van de wet afwijkend beleid, of voortkomt uit een oogmerk van begunstiging. In die beide situaties bestaat zonder meer aanspraak op toepassing van dat beleid of die begunstiging. Nu het uitgangspunt van middel III onjuist is komt aan het daarin ontwik- kelde betoog de grondslag te ontvallen. 3.6. Belanghebbende heeft bij pleidooi nog herhaald dat de belastingdienst ten aanzien van de CDK-spaarbil- jetten een landelijk gecoördineerd beleid heeft gevoerd en heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden, dat dan voor de toepassing van de meerderheidsregel wel acht mag worden geslagen op vergelijkbare gevallen die niet onder de bevoegdheid van de Inspecteur vallen. Dit betoog kan belanghebbende echter reeds daarom niet baten omdat blijkens de stukken van het geding en de bestreden uit- spraak niet door belanghebbende is gesteld, laat staan door het Hof aannemelijk geoordeeld, dat een juiste wetstoepassing in die vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven als gevolg van een bepaald beleid, zoals vereist is voor het slagen van een beroep op het gelijkheidsbeginsel op grond van de stelling dat in gevallen buiten het bevoegdheidsgebied van de betrokken eenheid van de Belastingdienst een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De enige betekenis die aan het bestaan van een landelijk beleid als door belanghebbende bedoeld in dit verband toekomt, is dat in die situatie eerder aannemelijk zal zijn dat het in een aantal geval- len achterwege blijven van een juiste wetstoepassing berust op beleid. Een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden van de Belastingdienst brengt dan immers mee dat ook op dat punt onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. 3.7. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat met betrekking tot de houders van de CDK-spaarbiljetten enerzijds en de houders van zogenoemde 'rente-vooraf- biljetten' van de ING bank alsmede de houders van een, in 's Hofs uitspraak onder 5.3.2 nader omschreven, Spaar-Vast-Rekening van de Rabobank anderzijds voor de toepassing van artikel 25, lid 1, letter a, van de Wet geen sprake is van gelijke gevallen. Dit oordeel wordt in middel IV tevergeefs bestreden. Uitgaande van de in zijn uitspraak onder 5.3.1 en 5.3.2 vermelde, in cassa- tie niet ter discussie staande, feitelijke en juridische verschillen, die met name daarin tot uiting komen dat bij de CDK-spaarbiljetten vrijwel onmiddellijk na de uitgifte rentebetaling plaatsvond aan een rechtspersoon die niet de houder was van het desbetreffende biljet, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat van gelijke gevallen geen sprake is.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 april 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordig- heid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.