Home

Hoge Raad, 21-04-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6921 AA2738, 34558

Hoge Raad, 21-04-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6921 AA2738, 34558

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2738
Zaaknummer
34558

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juni 1998 betreffende de aan hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 48.598,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het jaar 1995 tot een beloop van f 11.800,-- betalingen gedaan aan zijn moeder en schoonvader in Turkije. Bij zijn aangifte inkomstenbelasting 1995 heeft belanghebbende een bedrag van f 11.715,-- (na toepassing drempel) als buitengewone last ter zake van levensonderhoud naaste verwanten in mindering gebracht op zijn onzuivere inkomen. De Inspecteur heeft slechts een bedrag van f 2.600,-- (voor toepassing drempel) ofwel f 1.800,-- in aftrek toegelaten, zodat de correctie f 9.915,-- bedroeg. In de jaren 1991 tot en met 1994 heeft belanghebbende eveneens (ongeveer eenzelfde bedrag) kosten ter zake van levensonderhoud naaste verwanten opgevoerd. Voor die jaren heeft de Inspecteur tot het aangegeven bedrag aftrek verleend, in de jaren 1991 en 1992 na het stellen van schriftelijke vragen en in 1993 en 1994 zonder nader onderzoek. 3.2. De in cassatie aangevoerde klachten betreffen in de eerste plaats de vraag of de door belanghebbende gedane betalingen noodzakelijk waren ter voorziening in het levensonderhoud van zijn verwanten. Het Hof heeft die vraag in zoverre ontkennend beantwoord dat belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn verwanten meer hebben bedragen dan het door de Inpecteur aanvaarde bedrag van f 2.600,--. 3.3. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Het kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. In zoverre falen de klachten derhalve. 3.4. De klachten stellen voorts de vraag aan de orde of de Inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij de gevraagde aftrek zou verlenen, door de aftrekpost voor de jaren 1991 tot en met 1994 wel te honoreren, terwijl het toen ook om bedragen ging als waarvan in het onderhavige geval sprake is. Het Hof heeft geoordeeld dat van een zodanig opgewekt vertrouwen geen sprake is. 3.5. Redengevend voor het oordeel van het Hof was dat van een bewuste standpuntbepaling van de kant van de Inspecteur, inhoudende dat een bedrag als het onderhavige zonder verdere bewijsvoering van de zijde van belanghebbende in aftrek kon worden gebracht, geen sprake was. 3.6. Het middel klaagt terecht over deze redengeving. In de eerste plaats heeft het Hof niet de juiste maatstaf aangelegd. Het gaat er niet om of sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur, maar of de door de Inspecteur gevolgde gedragslijn bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken te berusten op zodanige standpuntbepaling. Bovendien is het bestreden oordeel niet toereikend gemotiveerd. De in het geding zijnde aftrekpost is in de jaren 1991 tot en met 1994 geaccepteerd en wel in de jaren 1991 en 1992 na het stellen van schriftelijke vragen door de Inspecteur en in de jaren 1993 en 1994 zonder meer. Het Hof heeft niet nader onderzocht waarop de bewijsvoering in de jaren 1991 en 1992 betrekking had en voor het overige is niet vastgesteld dat de omstandigheden waaronder deze aftrekpost toentertijd werd gehonoreerd, in 1995 zijn veranderd. 3.7. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten De Staatsscretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of aan belanghebbende in verband met de behandeling voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.

5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's- Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende bijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.

Dit arrest is op 21 april 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.