Home

Hoge Raad, 28-04-1999, AA2749, 33122

Hoge Raad, 28-04-1999, AA2749, 33122

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 april 1999
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2749
Formele relaties
Zaaknummer
33122
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 januari 1997 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, naar een belastbaar bedrag van f 11.272.010,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 december 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In 1992 heeft belanghebbende 26% van de aandelen in een Spaanse vennootschap gekocht en deze aankoop gefinancierd met een lening van ruim 2,6 miljard Spaanse peseta's, zijnde naar de koers van dat moment rond 47 miljoen gulden. De lening zou een rente dragen van 8,35 %, welk percentage was afgeleid van een gemiddeld rendement op Nederlandse staatsleningen en lager was dan de marktrente. In 1993 heeft belanghebbende de lening geheel afgelost voor een bedrag omgerekend in guldens van rond 35,9 miljoen; uit hoofde van de lening en aflossing wijzen de boeken van belanghebbende derhalve een winst uit van rond 11,1 miljoen gulden.

3.2. Het Hof heeft het volgende geoordeeld: Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de valutarisicocomponent begrepen in de rentevergoeding voor de lening van 8,35 % niet dient te worden beschouwd als kosten doch als een deel dat is betaald voor koerswinst op valuta en dat - nu die valutawinst belast is - dit rentebestanddeel aftrekbaar zou dienen te zijn, stelt het Hof voorop dat tot de kosten welke verband houden met de deelneming behoren de ten titel van rente betaalde bedragen op een lening aangegaan in verband met de verwerving van die deelneming. Het Hof wil wel aannemen dat er enig verband bestaat tussen rentetarieven voor leningen in een bepaalde munt en het valutarisico betreffende die munt doch acht niet aannemelijk dat dit verband zo nauw is als belanghebbende stelt. Het Hof gaat er daarom vanuit dat dergelijke renteverschillen in het algemeen mede aan andere oorzaken kunnen worden toegeschreven en dat dat ook voor de onderwerpelijke periode moet worden aangenomen. Hoewel het standpunt van belanghebbende niet onredelijk lijkt, komt het aan het Hof voor dat het een taak van de wetgever is om aan te geven of en op welke wijze een valutacomponent uit een rentevergoeding kan worden afgezonderd.

3.3. De middelen, die zich tegen deze oordelen richten, treffen doel. Indien een deel van de rente op een voor de verwerving van een deelneming aangegane schuld zijn grond vindt in de zwakte van de valuta waarin die schuld is uitgedrukt, heeft dat deel betrekking op belaste voordelen uit valutaveranderingen en valt het niet onder de niet voor aftrek in aanmerking komende kosten welke verband houden met een deelneming als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst geldend voor het onderhavige jaar). Nu het Hof kennelijk aannemelijk heeft geoordeeld dat er ook in dit geval enig verband bestaat tussen het rentetarief en het valutarisico, had het Hof moeten vaststellen welk deel van de onderhavige rente zijn grond vindt in de zwakte van de valuta waarin de onderhavige schuld is uitgedrukt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.

5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken