Home

Hoge Raad, 30-06-1999, AA2791, 34219

Hoge Raad, 30-06-1999, AA2791, 34219

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 1999
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2791
Formele relaties
Zaaknummer
34219

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 februari 1998 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 12.825.250,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van f 11.678.280,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 5 januari 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Staatssecretaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1982 alle aandelen verworven in E B.V., welke vennootschap in 1980 en 1981 verliezen had geleden en deze niet met winst over enig jaar had kunnen verrekenen. Gedurende 1982 tot in 1986 heeft E B.V. haar bedrijf voortgezet en telkenjare verlies gemaakt. In de loop van 1986 is het bedrijf van E gestaakt. Haar verliezen 1980 en 1981 waren toen nog niet verrekend. In 1987 heeft belanghebbende zich door twee met haar in een fiscale eenheid samengevoegde dochtervennootschappen bedragen laten schuldig erkennen. De aldus ontstane vorderingen (hierna: de vorderingen) heeft belanghebbende tegen uitreiking van een aandeel ingebracht in E B.V. In 1988 werden voormelde dochtervennootschappen tezamen f 1.146.978,-- rente aan E B.V. verschuldigd.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat de vorderingen kennelijk zijn gecreëerd teneinde de daarover verschuldigde rente binnen de fiscale eenheid bij belanghebbende aftrekbaar te doen zijn, terwijl deze rente vervolgens bij E B.V. in verband met de aldaar aanwezige compensabele verliezen niet tot een daadwerkelijke heffing van vennootschapsbelasting zou leiden; dat de onderwerpelijke rechtshandelingen zijn verricht met belastingbesparing als doorslaggevende beweegreden; dat echter van een handelen in strijd met doel en strekking van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) geen sprake is, indien deze rente voor de schuldeiser behoort tot de aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen, niet onder enigerlei vrijstelling vallende, winst, ook dan indien die winst bij de schuldeiser wordt gecompenseerd door bij deze aanwezige compensabele verliezen; dat, naar zich laat afleiden uit artikel 20, lid 5, van de Wet het de kennelijke bedoeling van de wetgever is verliezen van een lichaam niet langer compensabel te doen zijn, indien dat lichaam zijn onderneming geheel of gedeeltelijk heeft gestaakt, tenzij deze winsten na die staking hoofdzakelijk ten goede komen aan de natuurlijke personen die onmiddellijk of middellijk aandeelhouder waren ten tijde van die staking; dat, hoewel de verliezen van E B.V. voor de jaren 1980 en 1981 niet middellijk dan wel onmiddellijk ten laste van de aandeelhouders van belanghebbende zijn gekomen, - nu haar onderneming eerst in 1986 werd gestaakt - niet kan worden gezegd dat het verrekenen van die verliezen in strijd zou zijn met doel en strekking van de Wet; dat het vorenoverwogene met zich brengt, dat met betrekking tot de onderwerpelijke rechtshandeling evenzeer geen sprake is van strijdigheid met doel en strekking van de Wet en derhalve geen sprake is van fraus legis.

3.3. Het middel richt zich tegen deze oordelen met het betoog, dat de totstandbrenging van de vorderingen geen enkele reële praktische betekenis had en dat, nu de desbetreffende onverrekende verliezen niet middellijk ten laste van belanghebbendes aandeelhouders zijn gekomen, de renteaftrek als in strijd met doel en strekking van de Wet niet kan worden toegestaan. Op de gronden vermeld in onderdelen 8.1 tot en met 8.4 van de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal faalt het middel.

4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,--, voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van de behandeling van dit beroep een recht geheven van f 340,--.