Home

Hoge Raad, 30-06-1999, AA2793, 34249

Hoge Raad, 30-06-1999, AA2793, 34249

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2793
Zaaknummer
34249

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 1998 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 286.020,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr H.M.N. Schonis, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is met ingang van 1 juli 1990 opgenomen in een maatschap. Voor deze maatschap geldt dat alleen daadwerkelijk ontvangen honoraria in de winstverdeling worden betrokken. Belanghebbende heeft naast zijn eigen in een jaar ontvangen declaraties, na aftrek van een aantal kostenposten, jaarlijks recht op een aandeel in de winst behaald op medewerkers. De maatschap eindigt bij overlijden, voorlopige surseance van betaling, ondercuratelestelling, faillissement, na twee jaar blijvende gehele arbeidsongeschiktheid, aan het einde van het boekjaar waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt, of door opzegging aan of door de local partner. De opzegtermijn bedraagt in de regel zes maanden. Bij uittreden uit de maatschap kan belanghebbende uitsluitend aanspraak maken op zijn kapitaalsaldo volgens de slotbalans van het boekjaar voorafgaande aan zijn uittreden, vermeerderd met zijn winstaandeel over het laatste boekjaar tot aan de datum van uittreden en verminderd met opnamen c.q. vermeerderd met de stortingen tijdens het boekjaar. Belanghebbende heeft bij uittreden geen aanspraak op vergoeding van enige goodwill of stille reserves. De accountant van de maatschap heeft bij de berekening van belanghebbendes winstaandeel rekening gehouden met een aandeel van 40% in debiteuren en onderhanden werk van medewerkers. Belanghebbende heeft zijn eigen debiteuren en onderhanden werk en zijn aandeel in debiteuren en onderhanden werk van medewerkers aan het einde van het onderwerpelijk boekjaar niet tot de winst gerekend.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat in dit geval het maatschapscontract meebrengt dat belanghebbende het hier aan de orde zijnde aandeel in vorderingen en onderhanden werken na betaling van die vorderingen zal ontvangen indien hij ten tijde van die betaling nog maat is; dat er geen aanleiding is activering achterwege te laten, nu niet is gesteld dat de betalingstermijn van de vorderingen bijzonder lang is of dat er overigens onzekerheden aan kleven, de opzegtermijn voor de maatschap zes maanden bedraagt en ook overigens niet is gesteld dat een redelijke kans op beëindiging van de maatschap aanwezig is; dat in het onderhavige geval, waarin op de balansdatum sprake is van reeds voltooide diensten die gedeclareerd c.q. declarabel zijn, de baten derhalve tot de winst over het betreffende boekjaar dienen te worden gerekend; dat door het Hof wordt verworpen belanghebbendes stelling, dat met vorderingen en onderhanden werk geen rekening moet worden gehouden omdat hij per balansdatum niet gerechtigd is tot de declaraties en onderhanden werk die nog niet zijn ontvangen; dat uit het bepaalde in artikel 5.1 juncto bijlage I van de maatschapsakte volgt dat belanghebbende gerechtigd is tot de per balansdatum aanwezige debiteuren en onderhanden werken van de medewerkers en van hemzelf, tenzij hij in een volgend jaar geen partner meer is of de geactiveerde bedragen niet worden ontvangen; dat van een 'winstrecht' in de door belanghebbende verdedigde zin te dezen niet kan worden gesproken; dat het voorzichtigheidsbeginsel activering van debiteuren en onderhanden werk niet verhindert; dat voor een lagere waardering of voor het treffen van een voorziening geen aanleiding bestaat.

3.3. In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat per balansdatum belanghebbendes eigen debiteuren en onderhanden werk en zijn aandeel in debiteuren en onderhanden werk van medewerkers moeten worden aangemerkt als tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende volwaardige vorderingen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van de artikelen 7 en 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het feit dat in de maatschap alleen daadwerkelijk ontvangen honoraria in de winstverdeling worden betrokken, aangezien de omstandigheid dat belanghebbende tegenover de andere leden van de maatschap nog geen aanspraken kan doen gelden op zijn eigen debiteuren en onderhanden werk en op zijn aandeel in debiteuren en onderhanden werk van medewerkers, er niet aan afdoet dat hij volgens goed koopmansgebruik ter zake van gedeclareerde en declarabele vorderingen uit hoofde van door hem en door de medewerkers verrichte diensten - voorzover deze aan hem worden toegerekend - winst moet nemen. Dat is slechts anders indien moet worden aangenomen dat belanghebbende die winst niet zal genieten vanwege een ten aanzien van hem redelijkerwijs te verwachten beëindiging van de maatschap. Middel 1, dat zich tegen de in 3.2 vermelde oordelen richt, faalt derhalve, evenals middel 2 voorzover het betoogt dat het Hof geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven met betrekking tot de vraag of belanghebbendes aandeel in debiteuren en onderhanden werk van medewerkers moet worden geactiveerd.

3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat niet gesteld of gebleken is, dat belanghebbende zijn aandeel in de in het onderhavige boekjaar ontvangen debiteuren en onderhanden werk van medewerkers uit het voorafgaande boekjaar niet heeft ontvangen, zodat er geen grond bestaat om dit bedrag niet in belanghebbendes winst te begrijpen. Dit oordeel, dat kennelijk betrekking heeft op de vraag of een 'toetredingsresultaat' tot de winst moet worden gerekend, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van de artikelen 7 en 9 van de Wet en is niet ontoereikend gemotiveerd. Middel 2 faalt derhalve ook voor het overige.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.