Home

Hoge Raad, 30-06-1999, AA2812, 34325

Hoge Raad, 30-06-1999, AA2812, 34325

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2812
Zaaknummer
34325

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 1998 betreffende na te melden aan X te Z over het jaar 1990 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 103.339,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 107.104,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent is kwijtgescholden. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 104.636,--, en heeft de verhoging kwijtgescholden tot op 25 percent van de nagevorderde belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft deelgenomen aan een aandelenspaarplan van B Corporation, de Amerikaanse moedermaatschappij van zijn werkgever A B.V. Dit aandelenspaarplan heeft de volgende kenmerken: - de deelnemer verleent toestemming aan zijn werkgever gedurende een spaarperiode van zes maanden een bepaald percentage van zijn netto maandsalaris in te houden; - er zijn twee spaarperiodes, die lopen van 1 oktober tot en met 31 maart en van 1 april tot en met 30 september; - de deelnemer verkrijgt het recht om voor het gedurende de spaarperiode ingehouden bedrag aandelen B Corporation te kopen; - de koopprijs per aandeel bedraagt 85 percent van de beurswaarde daarvan op de begindatum van de spaarperiode (hierna: de begindatum), dan wel, indien dit minder is, 85 percent van de beurswaarde op de laatste dag van de spaarperiode (hierna: de einddatum); - de deelnemer kan zich tot de vijftiende dag van de laatste maand van de spaarperiode (hierna: de peildatum) terugtrekken uit het aandelenspaarplan, in welk geval hij het ingehouden bedrag krijgt uitgekeerd zonder vergoeding van rente; - ingeval van beëindiging van de dienstbetrekking (ook door overlijden, invaliditeit en pensionering) voor of op de peildatum wordt het tot die datum ingehouden bedrag aan de deelnemer uitgekeerd, eveneens zonder vergoeding van rente. Belanghebbende heeft deelgenomen aan het aandelenspaarplan in de spaarperioden die eindigden op 31 maart 1990 en op 30 september 1990. De in die spaarperioden ingehouden bedragen zijn omgezet in 123 respectievelijk 366 aandelen B Corporation. De koers van het aandeel B Corporation was in de eerste spaarperiode op de begindatum $ 23,625, op de peildatum $ 26,625 en op de einddatum $ 18,875. In de tweede spaarperiode stond die koers op de genoemde data op respectievelijk $ 18,875, $ 7,5 en $ 6,5. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het uit de omzetting voortvloeiende voordeel voor de toepassing van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door belanghebbende is genoten op de einddatum. Het Hof heeft daarvan uitgaande de omvang van het voordeel berekend op de waarde van de aandelen op de einddatum verminderd met de aankoopprijs. In het middel wordt de juistheid van dit oordeel bestreden met een betoog dat erop neerkomt dat belanghebbende gedurende de spaarperiode een uit de dienstbetrekking voortvloeiend voorwaardelijk optierecht had, dat op de peildatum onvoorwaardelijk werd en dientengevolge op dat tijdstip werd genoten, en waarvan de waarde - met verwaarlozing van de verwachtingswaarde - moet worden gesteld op de intrinsieke waarde op dat tijdstip. 3.3. Het aan deelneming aan het aandelenspaarplan verbonden recht om tegen een voordelig tarief aandelen in de moedermaatschappij van de werkgever te verwerven, werd niet op de peildatum tot een onvoorwaardelijk optierecht, maar loste op dat tijdstip op in een perfecte koopovereenkomst. Vanaf dat tijdstip was belanghebbende immers niet meer slechts bevoegd maar ook verplicht zich zoveel aandelen in de moedermaatschappij te laten leveren als te verkrijgen waren voor het van hem ingehouden bedrag tegen de koers op de begindatum met een korting van 15 percent dan wel - zo deze lager zou uitkomen - tegen de nog onbekende koers op de einddatum eveneens met een korting van 15 percent, en de moedermaatschappij was gehouden daaraan mee te werken. Aldus ontstond op de peildatum voor belanghebbende een onvoorwaardelijk recht op levering van aandelen in de moedermaatschappij van zijn werkgever. De vraag of belanghebbende te dezer zake een voordeel heeft genoten als bedoeld in het vermelde artikel moet worden beoordeeld naar de situatie op de peildatum. In zoverre slaagt het middel. 3.4. De omvang van een eventueel voordeel bestaat uit twee componenten. De eerste component is de waarde op de peildatum van het recht op levering van een aantal aandelen tegen de koers op de begindatum met een korting van 15 percent. Die waarde kan ook negatief zijn. De tweede component van het voordeel is gelegen in de waarde op de peildatum van de kans dat de deelnemer meer aandelen zal verkrijgen, zonder dat daar een verhoging van de tegenprestatie tegenover staat, welke situatie zich voordoet indien de koers van het aandeel op de einddatum is gedaald onder de koers op de begindatum. Indien de twee componenten tezamen op een negatief bedrag uitkomen bedraagt het voordeel voor de berekening van het loon nihil. 3.5. De waarde van de eerste component van het voordeel dient als volgt te worden berekend. Het aantal aandelen dat de deelnemer geleverd krijgt, bedraagt ten minste het te besteden bedrag gedeeld door de beginkoers verminderd met 15 percent. Het door belanghebbende in de eerste spaarperiode bestede bedrag beloopt volgens de vaststelling van het Hof 123 x $ 16,0438 = $ 1973,3874, zodat het bedoelde aantal moet worden gesteld op 1973,3874 : (23,625 x 0,85) = (afgerond) 98. In de tweede spaarperiode beloopt het bestede bedrag 366 x $ 5,525 = $ 2022,15, en bedraagt het bedoelde aantal derhalve 2022,15 : (18,875 x 0,85) = (afgerond) 126. Dit aantal dient te worden vermenigvuldigd met de - nader vast te stellen - waarde in het economische verkeer op de peildatum van belanghebbendes recht op levering van een aandeel verminderd met de daarvoor vastgestelde prijs, te weten 85 percent van de koers op de begindatum. De waarde in het economische verkeer op de peildatum van dit recht op levering van een aandeel kan niet zonder meer worden gesteld op de beurswaarde van het aandeel op die datum. Belanghebbende heeft immers voor het Hof aangevoerd dat de bepalingen van het aandelenspaarplan, met name de bepalingen die zijn beschikkingsmacht over de aandelen betreffen, ertoe leiden dat aan het door hem op de peildatum verkregen recht op levering een lagere waarde moet worden toegekend dan de beurswaarde van het aandeel op die datum. Op dit punt dient verwijzing te volgen, nu het in onderdeel 5.3 van de uitspraak van het Hof dienaangaande gegeven oordeel slechts de waardedrukkende invloed van de bedoelde bepalingen op de einddatum betreft. 3.6. De waarde van de tweede component van het voordeel kan niet uit de stukken van het geding worden afgeleid en partijen hebben dienaangaande voor het Hof geen stelling genomen. Ook op dit punt dient derhalve verwijzing te volgen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's- Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.