Home

Hoge Raad, 27-07-1999, AA2837, 34548

Hoge Raad, 27-07-1999, AA2837, 34548

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 juli 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2837
Zaaknummer
34548

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 16 juni 1998 betreffende de aan X te Z over het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 66.765,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 66.637,--.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 66.089,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en haar partner, die destijds een eigen woning bewoonden aan het a-straat 1 te Z, hebben in november 1993 een brief ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie te Q, inhoudende voorzover thans van belang:

"Op 6 October 1993 heb ik een onderzoek ingesteld naar de waarde van uw woning. Voor de waardebepaling heb ik gebruik gemaakt van vergelijkbare woningen in uw straat, buurt of wijk. De vrije verkoopwaarde per 1 Januari 1993 heb ik bepaald op f 200.000.

Bij de behandeling van uw aangifte inkomstenbelasting/vermogensbelasting zal bij de bepaling van het huurwaardeforfait van deze waarde worden uitgegaan. De waarde in bewoonde staat bedraagt 60% van de vrije waarde ofwel f 120.000. Ook voor de komende jaren kunt u van deze waarde uitgaan op voorwaarde dat de waarde van uw woning niet verandert door de prijsontwikkeling, verbouw, bijbouw of andere omstandigheden. "

Rond 15 juli 1994 hebben belanghebbende en haar partner hun woning verkocht voor een prijs van f 277.500, en zijn zij verhuisd naar de woning b-straat 2 in dezelfde wijk, welke zij rond die datum hebben gekocht voor een prijs van f 567.000. De verkoper van die woning had in april van dat jaar ook een brief ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie te Q met overeenkomstige strekking en inhoud, zij het dat daarin de "vrije verkoopwaarde" was bepaald op f 445.000.

Gelijksoortige brieven zijn ontvangen door de andere eigenaren/bewoners van woningen aan het a-straat en de b-straat, alsmede van woningen aan andere straten in dezelfde stadswijk.

Belanghebbende is bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1994 uitgegaan van een waarde in bewoonde staat van a-straat van f 120.000 (60 percent van f 200.000) en van b-straat van f 320.000 (60 percent van f 533.333). Zij heeft op basis van die bedragen haar aandeel in de naar tijdsgelang in aanmerking te nemen huurwaarden berekend.

Bij de aanslagregeling is de Inspecteur uitgegaan van waarden in bewoonde staat van f 166.000 (60 percent van f 277.500) voor a-straat 1 en van f 340.200 (60 percent van f 567.000) voor b-straat 2.

3.2. Het Hof heeft in onderdeel 6.3 van zijn uitspraak geoordeeld, kort samengevat, dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat in een ruime meerderheid van de vergelijkbare gevallen (te weten die van de belastingplichtigen ten aanzien van wier woningen een brief als vorenbedoeld is verzonden) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven in die zin dat voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1994 een lagere huurwaarde van de eigen woning in aanmerking is genomen dan artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorschrijft, dat de Inspecteur dit vermoeden niet heeft ontzenuwd, en dat het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel dan ook dient te worden gehonoreerd. In het middel wordt op verschillende gronden bestreden dat het gelijkheidsbeginsel hier toepassing kan vinden.

3.3. Het tegen deze oordelen gerichte middel slaagt. De strekking van de door het Hof toepasselijk geoordeelde zogenoemde meerderheidsregel is dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder omstandigheden ook moet slagen als de afwijkende behandeling van andere belastingplichtigen, waarop de belastingplichtige zich beroept, niet berust op een beleid of op een oogmerk tot begunstiging, maar voortvloeit uit door de inspecteur gemaakte fouten (HR 5 oktober 1994, nr. 29839, BNB 1995/7). In overeenstemming met deze strekking moet worden aangenomen dat voor toepassing van de meerderheidsregel eerst dan plaats is indien de ongelijke behandeling niet is terug te voeren op een beleid. Dit betekent dat in het onderhavige geval de meerderheidsregel buiten toepassing dient te blijven indien de ongelijke behandeling waarop belanghebbende zich beroept, voortvloeit uit een door de Inspecteur gevoerd beleid. De Inspecteur heeft in zijn vertoogschrift onder meer gesteld dat zulks het geval is, daarbij aanvoerende dat het op dit punt door hem gevoerde beleid een niet-begunstigend karakter heeft en dat daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Uit de uitspraak van het Hof, dat zonder zich over die stelling van de Inspecteur uit te laten de meerderheidsregel heeft toegepast, blijkt niet of het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste opvatting over de reikwijdte van die regel, dan wel of het de evenvermelde stelling onaannemelijk heeft geoordeeld, welk oordeel dan evenwel motivering zou hebben behoefd.

3.4. Ook de motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat in een ruime meerderheid van de gevallen voor de heffing van de inkomstenbelasting over het jaar 1994 een lagere huurwaarde in aanmerking is genomen dan artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorschrijft, is gegrond. Dit oordeel behoefde, nu in dat artikel de huurwaarde niet direct is gerelateerd aan de waarde in het economische verkeer van de woning, maar indirect via een systeem van waardeklassen, nadere motivering dan door het Hof is gegeven.

3.5. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.

4. Na cassatie

4.1. Bij het onderzoek na verwijzing moet ervan worden uitgegaan dat, anders dan in het middel is verdedigd, de enkele omstandigheid dat bij de belastingdienst concrete, actuele, gegevens omtrent de waarde van een woning voorhanden zijn, niet wegneemt dat bij de toepassing van het huurwaardeforfait die woning en overigens vergelijkbare woningen ten aanzien waarvan zodanige gegevens niet voorhanden zijn, voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel moeten worden beschouwd als gelijke gevallen.

4.2. In het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel zal dienen te worden onderzocht of de ongelijke behandeling waarop belanghebbende zich beroept, voortvloeit uit door de Inspecteur gevoerd beleid en zo ja, of in de gegeven situatie de Inspecteur, in aanmerking genomen het belang van gelijke behandeling van gelijke gevallen, in redelijkheid tot dit beleid heeft kunnen komen. Daarbij verdient opmerking dat het door de Inspecteur voor het Hof gestelde beleid afwijkt van het in de onder 3.1 vermelde brief kenbaar gemaakte standpunt van de belastingdienst inhoudende dat – afgezien van de in die brief vermelde wijzigingen van omstandigheden – voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting van de in de brief vermelde getaxeerde waarde kan worden uitgegaan.

4.3. Eventueel zal alsnog moeten worden onderzocht het beroep van belanghebbende op door de onder 3.1 aangehaalde brief gewekt vertrouwen, aan de behandeling van welke stelling het Hof niet is toegekomen dan wel of in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

-vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

-verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,

-bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.

Dit arrest is op 27 juli 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Beukenhorst, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken