Home

Hoge Raad, 06-10-1999, AA2912, 34446

Hoge Raad, 06-10-1999, AA2912, 34446

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 oktober 1999
Datum publicatie
14 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2912
Formele relaties
Zaaknummer
34446
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 1998 betreffende na te melden, aan X te Z (Frankrijk) opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende, aan wie aanvankelijk voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting van nihil met verrekening van ƒ 76.663,-- dividendbelasting was opgelegd, is over dat jaar een navorderingsaanslag van nihil zonder verrekening van dividendbelasting en zonder verhoging opgelegd. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 7 april 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

Belanghebbende heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is gevestigd in Frankrijk. In het onderhavige jaar trad zij in Nederland op door tussenkomst van enkele hier te lande gevestigde onafhankelijke gevolmachtigde agenten. Met de aanvankelijk aan belanghebbende voor het onderhavige jaar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: de aanslag) is een bedrag aan ten laste van haar ingehouden dividendbelasting verrekend, hetgeen leidde tot een teruggaaf van vennootschapsbelasting. De aanslag is ten onrechte opgelegd, aangezien belanghebbende in Nederland niet belastingplichtig was bij het ontbreken hier te lande van een vaste inrichting in de zin van artikel 5 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, van 16 maart 1973.

3.2. Het gaat in cassatie om de vraag of de Inspecteur op grond van artikel 16, lid 2, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1991; hierna: de AWR) bevoegd was de bij de aanslag teruggegeven vennootschapsbelasting na te vorderen. Deze vraag moet naar 's Hofs oordeel ontkennend worden beantwoord. Tegen dit oordeel keert zich het middel.

3.3. In artikel 16, lid 2, aanhef en onder a, van de AWR is, voorzover hier van belang, bepaald dat navordering mede kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. In een geval als het onderhavige, waarin aan een niet- belastingplichtige een aanslag in de vennootschapsbelasting van nihil is opgelegd met verrekening van dividendbelasting, kan die verrekening niet ongedaan worden gemaakt door middel van het opleggen van een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting op grond van voormelde bepaling. Die belasting kan immers slechts worden geheven van – en belastingaanslagen te dier zake kunnen derhalve slechts worden opgelegd aan – belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting.

3.4. Uit het hiervóór in 3.3 overwogene volgt dat 's Hofs beslissing juist is, wat er zij van de door het Hof gebezigde gronden. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

Gelet op de kostenveroordeling in de samenhangende zaak onder nummer 34447 is voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak geen plaats.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 6 oktober 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 340,--.