Home

Hoge Raad, 20-10-1999, AA2930, 34636

Hoge Raad, 20-10-1999, AA2930, 34636

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 oktober 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2930
Zaaknummer
34636
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Oostenrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1990 in de inkomstenbelasting was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 150.000,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.884.423,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft vernietigd en de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.796.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een tweetal middelen van cassatie voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr J.K.A. van Loo, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van X Holding B.V. (hierna: Holding B.V.). Op 31 oktober 1990 heeft belanghebbende van de bankrekening van Holding B.V. een bedrag van f 1.796.000,-- in cheques opgenomen. Hij heeft Nederland in november 1990 verlaten en zich in Oostenrijk gevestigd.

Belanghebbende heeft het aan hem uitgereikte aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 niet teruggezonden. Bij de aanslag van 30 oktober 1993 is het belastbare inkomen vervolgens ambtshalve vastgesteld op f 150.000,--.

In de jaarstukken, gevoegd bij de op 7 oktober 1992 namens Holding B.V. bij de Inspecteur ingediende aangifte vennootschapsbelasting 1990 is een vordering op de aandeelhouder opgenomen ter grootte van f 1.884.423,--. In een toelichting op de jaarstukken is evenbedoelde rekening-courantschuld van belanghebbende aan de vennootschap als volgt gespecificeerd:

Saldo per 31 december 1989 f 44.930

Opnamen f 1.843.899

Stortingen f 19.200

f 1.824.699

Rente 7% f 14.794

Saldo per 31 december 1990 f 1.884.423".

Als bestuurder van Holding B.V. staat in de jaarstukken de naam van belanghebbende vermeld.

In zijn brief van 15 juli 1994 heeft de Inspecteur onder meer het volgende aan een kantoorgenoot van belanghebbendes gemachtigde geschreven:

"Op 6 juni 1994 heb ik u een brief gestuurd waarin ik u vragen heb gesteld over de aangifte vennootschapsbelasting 1990 van X Holding B.V. De vragen hadden betrekking op de balanspost "vordering op aandeelhouder". (...) Nu tot op heden mijn vragen niet zijn beantwoord deel ik u hierbij het volgende mede.

Ik heb de aanslag vennootschapsbelasting 1990 van X Holding B.V. opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 125.797,--. Tevens heb ik een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1990 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 ten name van X opgelegd. De navorderingsaanslagen hebben betrekking op de "schuld" van de heer X aan X Holding B.V. Dit bedrag is door mij aangemerkt als een uitdeling van winst aan de aandeelhouder nu niet is aangetoond dat sprake is van een reële geldlening".

3.2. Voorzover de middelen betogen dat de navorderingsaanslag met dagtekening 31 december 1994 niet bestaat, dan wel niet op de juiste wijze aan belanghebbende is bekend gemaakt, waardoor navordering niet mogelijk is, kunnen zij niet tot cassatie leiden. De middelen berusten immers in zoverre op feiten, waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan, zodat daarop in cassatie geen acht kan worden geslagen. De omstandigheid dat er zich, anders dan het Hof in onderdeel 5.1.1 van zijn uitspraak heeft vermeld, geen afschrift van het betreffende navorderingsaanslagbiljet onder de gedingstukken bevindt, kan aan het vorenstaande niet afdoen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat ook na de herstructurering van de belastingdienst niet kan worden aanvaard dat een feit dat blijkt uit de aangifte vennootschapsbelasting van een B.V. en de daarbij behorende bijlagen zonder meer als zijnde bekend wordt toegerekend aan de inspecteur die de aangifte inkomstenbelasting regelt van de aandeelhouder van die B.V. Daarvan uitgaande heeft het Hof aannemelijk geacht dat de inspecteur eerst bekend werd met de rekening-courantverhouding tussen Holding B.V. en belanghebbende en de daarmee verbonden bijzonderheden naar aanleiding van vragen gesteld over de aangifte vennootschapsbelasting 1990 van Holding B.V. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat aan de navorderingsaanslag een feit ten grondslag lag dat de Inspecteur niet bekend was, noch hem bekend behoorde te zijn.

3.4. Voorzover de middelen erover klagen dat 's Hofs hiervóór onder 3.3 weergegeven oordelen onvoldoende zijn gemotiveerd, treffen zij doel. Sinds de invoering op 1 januari 1990 van de geïntegreerde werkwijze van de belastingdienst moet het er in beginsel voor worden gehouden dat de Inspecteur bij de regeling van de aanslag inkomstenbelasting 1990 van belanghebbende kon beschikken over de voor de vennootschapsbelasting 1990 ingediende aangifte van Holding B.V. waaruit de rekening-courantschuld van belanghebbende aan Holding B.V. bleek. In het licht hiervan behoefde 's Hofs oordeel dat niettemin de Inspecteur over een de navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikte, nadere motivering.

3.5. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. Gelet op het hiervóór in 3.4 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 20 oktober 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.