Home

Hoge Raad, 24-08-1999, ECLI:NL:HR:1999:BV4939 AA3866, 34694

Hoge Raad, 24-08-1999, ECLI:NL:HR:1999:BV4939 AA3866, 34694

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

34694

24 augustus 1999

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 augustus 1998 betreffende na te melden aan belanghebbende gedane uitnodiging tot betaling van - onder meer - omzetbelasting.

1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is door de Inspecteur op 25 april 1996 onder de nummers 8183, 8185, 8186, 8187, 8236/96 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van - onder meer - een bedrag van ƒ 578.509,-- aan omzetbelasting. Het tegen dit bedrag door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In de periode mei tot en met september 1993 zijn 74 documenten T1, als bedoeld in artikel 15 van de Verordening (EEG), nr. 2726/90, Publicatieblad EG 1990, nr. L 262/77 (hierna: de Verordening douanevervoer) opgemaakt voor het vervoer van melkpoeder op grond van de regeling voor extern communautair douanevervoer. Volgens die documenten zou de -uit Litouwen afkomstige - melkpoeder naar Nederland of Engeland worden vervoerd. De melkpoeder is niet op de in de documenten genoemde bestemmingen afgeleverd.

Het rapport van A, ambtenaar van de F.I.O.D., bevat de volgende passage:

“(..) De werkwijze was als volgt; aan de buitengrens van de E.U. werden voor vrachtauto’s geladen met magere melkpoeder T1-dokumenten vervaardigd. De melkpoeder was steeds afkomstig uit Litouwen (…). Op deze dokumenten werden als geadresseerde, niet bestaande of bedrijven vermeld die niets met deze melkpoeder van doen hadden. Vervolgens werden de vrachtauto’s onder dekking van de hier bedoelde T1-dokumenten naar Nederland gebracht, waar ze in de omgeving van R werden opgevangen. Aldaar werden de T1-dokumenten ingenomen van de chauffeurs van de dadergroepering. Vervolgens werd de melkpoeder overgebracht naar de uiteindelijke Nederlandse afnemers.”

3.2. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1993; hierna: de Wet) van toepassing is, omdat de partijen melkpoeder in Nederland zijn onttrokken aan een douaneregeling, de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling vastgesteld.

3.3.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat voor de wijze van omzetbelastingheffing bij invoer volgens het bepaalde in artikel 22, lid 1, van de Wet te rade moet worden gegaan bij de Wet inzake de douane (tekst 1993; hierna de WD) en dat hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag wie voor de omzetbelasting bij invoer de belastingplichtige is. Voorzover het subsidiaire middel zich tegen deze oordelen keert, faalt het, daar deze juist zijn en artikel 21, lid 2, van de Zesde richtlijn het aan de lidstaten overlaat te bepalen wie de belastingplichtige is voor de ter zake van de invoer geheven omzetbelasting.

3.3.2. Het primaire middel richt zich tegen ‘s Hofs oordeel: dat de melkpoeder door de buitenlandse leverancier is geleverd aan een persoon in Nederland die verscholen is gebleven achter niet bestaande ondernemingen of achter ondernemingen die niets met melkpoeder van doen hebben en waarvan de naam is gebruikt; dat de melkpoeder door deze persoon officieel niet verder is verhandeld; dat in dat geval de omzetbelastingschuld bij invoer als eindheffing heeft te gelden. Het middel strekt ten betoge dat nu naar het oordeel van het Hof leveringen in de zin van de Wet hebben plaatsgehad, de conclusie geen andere kan zijn dan dat sprake moet zijn geweest van bestaande afnemers, en dat de omzetbelasting bij invoer van deze afnemers had moeten worden geheven. Dit betoog vindt evenmin - gelet op hetgeen hiervóór in 3.3.1 is overwogen - steun in het recht.

3.3.3. Het tertiaire middel strekt ten betoge dat het Hof eerst op grond van artikel 114 van de WD de hoofdelijk aansprakelijke had moeten aanwijzen, alvorens artikel 124e van toepassing te verklaren. Het middel gaat er terecht ervan uit dat artikel 114 van de WD van toepassing is. Echter, krachtens artikel 130a, lid 1, van de WD is hoofdelijk aansprakelijk degene van wie blijkt dat door diens toedoen een document niet of niet geheel gezuiverd is. Blijkens de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1981/82, 17 044, nr. 2, par. 4, letter e, blz. 7 en 8, is de bepaling in de wet opgenomen om ‘degene die in feite de niet-zuivering van het document heeft veroorzaakt, hoofdelijk mede-aansprakelijk’ te stellen voor de belasting. ’s Hofs oordeel laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat gebleken is dat belanghebbende degene of een van degenen is die de niet-zuivering van de onderhavige documenten heeft veroorzaakt, zodat het Hof terecht belanghebbende als belastingplichtige voor de heffing van de omzetbelasting bij invoer heeft aangemerkt. Het betoog dat het Hof eerst een hoofdelijk aansprakelijke had moeten aanwijzen, dat wil zeggen vaststellen wie degene was, die de onderhavige documenten T 1 heeft opgemaakt, vindt geen steun in het recht.

3.3.4. Het quartaire middel strekt ten betoge de belasting verschuldigd is geworden op de voet van de artikelen 119 en 121 van de WD, zodat artikel 124e van de WD niet van toepassing is. Het middel is in zoverre gegrond dat artikel 124e inderdaad niet van toepassing is, maar kan gelet op hetgeen hiervóór in 3.3.3 is overwogen niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 24 augustus 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.