Home

Hoge Raad, 24-08-1999, ECLI:NL:HR:1999:BV4952 AA3868, 34410

Hoge Raad, 24-08-1999, ECLI:NL:HR:1999:BV4952 AA3868, 34410

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

34410

24 augustus 1999

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. (voorheen genaamd: A B.V.) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 april 1998 betreffende na te melden aan belanghebbende gedane uitnodiging tot betaling van - onder meer - omzetbelasting.

1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is door de Inspecteur op 24 mei 1996 onder nummer 611.023f schriftelijk uitgenodigd tot betaling van - onder meer - een bedrag van f 2.427,90 aan omzetbelasting. Het tegen dit bedrag door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende handelt - ook wel onder de namen B en A GmbH - in groenten, fruit, eieren en eiproducten. C is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende.

In de periode mei tot en met juli 1994 is een aantal zendingen in Polen gekochte suiker in dat land onder geleide van een zogenoemd carnet TIR gesteld. Nadat de zendingen aan de Duits-Poolse grens onder communautair douanetoezicht waren geplaatst, zijn zij aan dit toezicht onttrokken en in Nederland, als waren zij vrij van heffingen, afgeleverd bij de opslagplaats van een afnemer van belanghebbende. Ter zake van voormelde zendingen is door de FIOD proces-verbaal opgemaakt. Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft de Inspecteur zich op het standpunt stellende dat het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht in Nederland heeft plaatsgevonden, uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) van onder meer verschuldigde omzetbelasting vastgesteld en wel ten laste van belanghebbende tot een totaal bedrag van f 22.398,80 aan omzetbelasting en ten laste van C tot een zelfde bedrag.

3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat ingevolge artikel 1, onderdeel d, in verbinding met artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1994; hierna: de Wet) omzetbelasting wordt geheven ter zake van het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling, welke als douaneschuld aan te merken omzetbelasting op grond van artikel 203, lid 2, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken en waarvoor artikel 203, lid 3, van het CDW aanwijst wie de schuldenaren zijn.

Met betrekking tot de wijze van heffing van de ter zake van invoer geheven omzetbelasting bepaalt echter artikel 22, lid 1, van de Wet onder meer dat de Wet inzake de douane (tekst 1994; hierna de WD) van overeenkomstige toepassing is. Aangezien de aanwijzing van de belastingplichtige behoort tot de wijze van heffing, dient voor het antwoord op de vraag wie voor de ter zake van invoer geheven omzetbelasting de belastingplichtige is, te rade worden gegaan bij de WD. Artikel 114, lid 1, van de WD bepaalt: "Van douanegoederen, andere dan zijn bedoeld in artikel 111, voor welke documenten zijn afgegeven, is bij niet-zuivering of gedeeltelijke zuivering van het document, de belasting aan welke de goederen of dat gedeelte daarvan waarvoor het document niet is gezuiverd, bij invoer zijn onderworpen, verschuldigd door degene te wiens name het document is afgegeven." Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en het bepaalde in artikel 54, lid 2, van de WD, is ten aanzien van de hiervóór in 3.1 genoemde vervoersdocumenten sprake van niet-zuivering als bedoeld in vermeld artikel 114, lid 1.

Krachtens artikel 130a, lid 1, van de WD is hoofdelijk aansprakelijk degene van wie blijkt dat door diens toedoen onder meer de gehele of gedeeltelijke niet-zuivering van een document heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende de zendingen Poolse suiker aan het douanetoezicht heeft onttrokken dan wel aan die onttrekking heeft deelgenomen, terwijl belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aan het douanetoezicht werden onttrokken, een en ander als bedoeld in artikel 203, lid 3, van het CDW. Dit oordeel brengt mee dat belanghebbende - anders dan middel I onder meer betoogt - hoofdelijk aansprakelijk is in de zin van artikel 130a, lid 1, van de WD en als zodanig gehouden de ter zake van de invoer op de voet van artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet verschuldigde omzetbelasting te voldoen.

De Hoge Raad gaat ervan uit dat, nu de Wet geen bepaling inhoudt ten aanzien van het moment waarop de in artikel 18, lid 1, van de Wet bedoelde belastbare feiten zich voordoen, het ervoor gehouden moet worden dat deze in beginsel geacht worden zich voor te doen op het moment waarop ze feitelijk plaatsvinden, met dien verstande dat, nu niet blijkt dat de wetgever heeft willen afwijken van het bepaalde in artikel 10, lid 3, van de Zesde richtlijn, dit beoordeeld dient te worden met inachtneming van laatstgenoemde bepaling. Deze bepaling komt erop neer dat het belastbare feit geacht wordt zich voor te doen op het tijdstip waarop de rechten bij invoer als bedoeld in artikel 4, onder 10, van het CDW worden verschuldigd of verschuldigd zouden worden, indien zij van toepassing zouden zijn.

Middel I betoogt onder meer dat het Hof in dat verband niet had moeten uitgaan van artikel 203 maar van artikel 204 van het CDW, nu de carnets TIR - buiten Nederland - op onregelmatige wijze zijn aangezuiverd. Gelet op de hiervóór in 3.1 vermelde feiten is ’s Hofs oordeel dat de onderwerpelijke suiker is onttrokken in de zin van artikel 203 van het CDW, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is juist. Gelet op het bepaalde in lid 2 van dat artikel heeft dit belastbare feit zich voorgedaan op het moment waarop de goederen zijn onttrokken. Het feit dat daarna formele verplichtingen zijn geschonden, die verbonden zijn aan de regeling extern douanevervoer, vormt niet opnieuw een belastbaar feit. Middel 2 faalt in zoverre.

3.3. Het Hof heeft uit in de processen-verbaal naar voren komende verklaringen en omstandigheden afgeleid dat de onttrekking van de suiker aan het douanetoezicht heeft plaatsgevonden in Nederland. Het Hof heeft daarmee kennelijk bedoeld aan te geven dat de Inspecteur aan het feit dat de goederen die onder geleide van documenten TIR in Duitsland het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht en aldaar onder de regeling extern douanevervoer onder geleide van dezelfde documenten TIR verder zijn vervoerd, in Nederland zijn gelost uit het vervoermiddel waarmee zij waren binnengebracht, het vermoeden mocht ontlenen dat de goederen in Nederland zijn onttrokken aan een douaneregeling als bedoeld in artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet. Het Hof heeft verder kennelijk geoordeeld dat belanghebbende er niet in is geslaagd dit vermoeden te ontzenuwen door aannemelijk te maken dat zich reeds eerder, in een andere lidstaat, handelingen ten aanzien van de goederen hebben voorgedaan, die als onttrekken in deze zin zijn aan te merken. Het enkele feit van het onder geleide van een carnet TIR het douanegebied van de Gemeenschap binnenbrengen van goederen en het in de Gemeenschap plaatsen van die goederen onder de douaneregeling extern douanevervoer kan niet als zodanig worden aangemerkt, hoezeer eventueel ook op dat moment reeds een voornemen bestaat om de goederen, zonder deze aan te brengen bij een douanekantoor, in het handelsverkeer van een van de lidstaten te brengen.

Voorzover de middelen I, II, III en IV zich voorts nog beroepen op bepalingen van het CDW, falen zij, aangezien, afgezien van het vorenstaande, niet deze bepalingen maar die van de Wet van toepassing zijn.

3.4. Het Hof heeft tenslotte geoordeeld: dat aan belanghebbende kan worden toegegeven, dat de Inspecteur, die vanaf de indiening van de bezwaarschriften tegen de UTB’s enkele malen, ondanks verzoeken daartoe van belanghebbendes gemachtigde, geen of summiere informatie heeft verstrekt over de gronden voor het vaststellen van de UTB’s , doch eerst in de uitspraak op het bezwaarschrift voldoende motivering voor de UTB’s heeft gegeven, bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak in een eerder stadium de gevraagde informatie had kunnen verstrekken en dat de verwijzing door de Inspecteur naar een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur en naar de advocaat van belanghebbende niet op haar plaats was; dat een niet of minder zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift evenwel niet kan leiden tot vernietiging van de UTB. In de behandeling van het bezwaar heeft het Hof aanleiding gevonden de Inspecteur te gelasten het voor het instellen van het beroep door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, daartoe overwegende dat de omstandigheid dat de Inspecteur in de bezwaarfase aanvankelijk geen onderbouwing verstrekte inzake de UTB’s, niet kan leiden tot een ander oordeel aangezien de belastingwet niet voorziet in vergoeding van tijdens de fase van bezwaar gemaakte kosten. Middel V betoogt dat, omdat belanghebbende voor wat betreft de ondeugdelijke motivering van de UTB door de Inspecteur tijdens de bezwaarfase in het gelijk is gesteld, veroordeling in de proceskosten dient plaats te vinden. Het middel faalt, aangezien belanghebbende door het Hof niet in het gelijk is gesteld, ook niet gedeeltelijk. Het Hof heeft immers de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 24 augustus 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.