Home

Hoge Raad, 05-01-2000, AA4059 AJ6622, 35076

Hoge Raad, 05-01-2000, AA4059 AJ6622, 35076

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 januari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA4059
Zaaknummer
35076
Relevante informatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 35, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 37

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35076

5 januari 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 december 1998 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken 00-BB-00 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 28 juni 1996 tot en met 24 oktober 1996, ten bedrage van f 264,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof dat deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Op verzoek van belanghebbende is de geldigheid van het kentekenbewijs van het onderhavige motorrijtuig (hierna: de auto) met ingang van 28 mei 1996 voor een jaar geschorst op de voet van hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Tijdens de schorsing stond de auto - ten verkoop - op het terrein van een aan de a-straat te Q gevestigde autohandelaar. De autohandelaar heeft belanghebbende toegezegd dat indien met de auto een proefrit zou worden gemaakt, de auto zou worden voorzien van een zogenoemd handelaarskenteken.

Op 7 september 1996 is de auto door een ambtenaar van de belastingdienst om 9.00 uur aangetroffen op de a-straat te Q. De auto voerde op dat tijdstip geen handelaarskenteken.

3.2. Voor het Hof was in geschil of met de auto de weg is gebruikt als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) en, zo ja, of belanghebbende ter zake van dat gebruik enig verwijt valt te maken. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat tijdens de schorsing met de auto, tenzij voorzien van een handelaarskenteken, geen gebruik van de weg is gemaakt. Hij heeft ter ondersteuning van dit standpunt een verklaring overgelegd van de autohandelaar. Deze luidt - voorzover te dezen van belang - als volgt:

"Er is tijdens deze schorsingsperiode niet met het voertuig gereden op de openbare weg alleen voor proefritten met ons handelaarskenteken. Het is voor ons onbegrijpelijk dat het voertuig op de openbare weg is controleerd of gefotografeerd. Over de gehele periode is hij niet van ons terrein geweest. Het is echter wel mogelijk dat bij verwisselen van auto’s die verkocht zijn hij tijdelijk d.w.z. niet langer dan een half uur voor de deur op de dijk heeft gestaan."

3.3. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld: dat in artikel 19 van de Wet is bepaald dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994; dat bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als vorenbedoeld, gelet op artikel 35, lid 1, van de Wet, de belasting kan worden nageheven.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat het geen reden heeft om eraan te twijfelen dat tijdens de schorsing slechts op 7 september 1996 gedurende maximaal een half uur uitsluitend om te stallen gebruik is gemaakt van de weg, namelijk van de a-straat vóór de zaak van de autohandelaar.

In zoverre het middel tegen dit oordeel opkomt, faalt het, aangezien dit oordeel als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.

3.5. Ten aanzien van de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging heeft het Hof geoordeeld: dat belanghebbende van dit gebruik in de omstandigheden van dit geval geen verwijt kan worden gemaakt; dat het enkele feit dat een derde, bij wie belanghebbende zijn auto stalt, zonder diens medeweten een voorwaarde van de schorsingsregeling overtreedt, in het algemeen niet een omstandigheid is, waarvan gezegd kan worden dat belanghebbende daaraan (enige) schuld heeft; dat de verhoging derhalve, nu sprake is van de afwezigheid van alle schuld, volledig moet komen te vervallen.

3.6. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de aanslag voor het overige evenmin in stand kan blijven. Het heeft daartoe overwogen: dat uit de wetsgeschiedenis van de betrokken bepalingen kan worden afgeleid dat de regeling ruimhartig is opgezet en dat daaraan weinig risico’s zijn verbonden, omdat in geval van fraude door middel van een naheffingsaanslag met een 100%-boete adequaat kan worden gereageerd; dat het op de weg plaatsen van de auto voor een korte periode in de directe nabijheid van de stallingplaats met het uitsluitende doel om ruimte te maken teneinde een andere auto uit de voorraad te kunnen halen, waarna de eerste auto weer wordt teruggeplaatst, redelijkerwijs niet kan worden beschouwd als “een gebruik van de weg” dat de wetgever bij het formuleren van artikel 35 van de Wet voor ogen heeft gestaan; dat de aanslag derhalve ook wat de enkelvoudige belasting betreft, niet in stand blijven.

3.7. Tegen de hiervóór in 3.5 en 3.6 weergegeven oordelen van het Hof komt het middel voor het overige op.

3.8. Het middel betoogt in de eerste plaats dat, anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geen grond biedt voor de opvatting dat de wetgever onder “gebruik van de weg met een motorrijtuig” als bedoeld in artikel 35 van de Wet niet tevens heeft beoogd te begrijpen een gebruik van de weg als door het Hof in de - hiervóór in 3.6 weergegeven - bestreden oordelen omschreven. Dit betoog is juist. Het middel is in zoverre gegrond.

3.9. In zoverre het middel opkomt tegen ’s Hofs oordeel dat, nu sprake is van afwezigheid van alle schuld, de verhoging moet komen te vervallen, kan het niet tot cassatie leiden. De omstandigheid dat het door belanghebbende met betrekking tot de verschuldigdheid van de enkelvoudige belasting ingenomen standpunt, volgens welk tijdens de schorsing niet met de auto de weg is gebruikt als bedoeld in artikel 35 van de Wet, door het Hof als juist is aanvaard, noopt tot de gevolgtrekking dat, ook al is dit standpunt in cassatie onjuist bevonden, niet kan worden gezegd dat bij belanghebbende enige schuld aanwezig is aan het feit dat te weinig belasting is geheven (Hoge Raad 13 mei 1992, nr. 28114, BNB 1992/242).

3.10. Gelet op het hiervóór in 3.8 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hiervóór in 3.9 overwogene brengt mee dat de naheffingsaanslag voorzover het betreft de daarbij opgelegde verhoging niet in stand kan blijven.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

vermindert de naheffingsaanslag met het bedrag van de verhoging.

Dit arrest is op 5 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.