Hoge Raad, 01-03-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7539 AA4982, 35147
Hoge Raad, 01-03-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7539 AA4982, 35147
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 maart 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA4982
- Zaaknummer
- 35147
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35147
1 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 december 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 318.388,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 647.526,--, zonder verhoging.
Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de feiten, vermeld in de onderdelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van ’s Hofs uitspraak, de Inspecteur geen aanleiding hoefden te geven tot het stellen van vragen of het afwijken van de ingediende aangifte. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel richt, faalt het derhalve.
3.2. Het Hof heeft voorts - in cassatie onbestre-
den - geoordeeld dat de Inspecteur de feiten, vermeld in de onderdelen 2.4.1 tot en met 2.4.6 van ’s Hofs uitspraak, niet kende en ook niet behoefde te kennen. Voorzover het middel zich richt tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur, ook indien hij kennis had gedragen van laatstbedoelde feiten, de primitieve aanslag had kunnen opleggen conform de ingediende aangifte zonder een ambtelijk verzuim te begaan, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien het zich richt tegen een ten overvloede gegeven oordeel.
3.3. Uit het hiervóór overwogene volgt dat het Hof zonder schending van enige rechtsregel tot de gevolgtrekking heeft kunnen komen dat de Inspecteur geen feiten die hij kende of redelijkerwijs moest kennen ten grondslag heeft gelegd aan de navorderingsaanslag. Nu voorts voor het Hof de tot navordering aanleiding gevende feiten, vermeld in onderdeel 2.1.3 van ’s Hofs uitspraak, als zodanig niet in geschil waren, doet niet ter zake waaraan de Inspecteur zijn kennis omtrent die feiten ontleende. Voorzover het middel betoogt dat onbegrijpelijk is dat het Hof voor de aanwezigheid van een nieuw feit verwijst naar de uitkomsten van een boekenonderzoek, kan het derhalve evenmin tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 1 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.