Home

Hoge Raad, 15-03-2000, AA5134, 357

Hoge Raad, 15-03-2000, AA5134, 357

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5134
Zaaknummer
357
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 6

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 357

15 maart 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Spanje) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 februari 1999 betreffende na te melden besluit van het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: het Bestuur) ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

1. Besluit, bezwaar en geding voor de Arrondissementsrechtbank

Bij besluit van 29 januari 1996 heeft het Bestuur het bezwaar van belanghebbende tegen zijn besluiten van 23 mei 1995, houdende toekenning van een gedeeltelijk pensioen en toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) ingaande 1 februari 1995, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 9 december 1997 het beroep tegen het besluit van 29 januari 1996 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Bestuur een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.

2. Geding voor de Centrale Raad

Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het Bestuur heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

4. Beoordeling van het middel van cassatie

4.1. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat belang-hebbende en zijn echtgenote, nadat belanghebbende zijn beroeps-werkzaamheden in dienstbetrekking had beëindigd, zich in juli 1986 in Spanje hebben gevestigd. Hun woning in Q hebben zij sedertdien aan derden verhuurd. In augustus 1991 hebben zij een tweede huis in Nederland gekocht, waaraan tot december 1991 werkzaamheden zijn verricht, waarna het eveneens is verhuurd. Bij de wisseling van huurders in 1986, 1989, 1991 en 1994 verrichtten belanghebbende en zijn echtgenote, soms ingrijpende, opknapwerkzaamheden. In verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn aan belanghebbende bij besluiten van het Bestuur van 23 mei 1995 een pensioen en een toeslag ingevolge de AOW toegekend. Daarop is een korting toegepast vanwege de omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote sedert hun vertrek uit Nederland tot aan belanghebbendes pensioendatum, derhalve gedurende de periode van 22 juli 1986 tot 12 februari 1995, naar het oordeel van het Bestuur niet verzekerd zijn geweest voor de AOW.

4.2. Het middel betoogt dat belanghebbende en/of zijn echtgenote gedurende het tijdvak van 22 juli 1986 tot 12 februari 1995 als zelfstandige in de zin van artikel 1, letter a, sub ii, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: Verordening nr. 1408/71) in verbinding met onderdeel J van Bijlage I bij vermelde Verordening nr. 1408/71 kan (kunnen) worden aangemerkt, zodat zij als “verzekerde” voor de toepassing van de AOW hebben te gelden. Ingevolge onderdeel J van Bijlage I wordt als zelfstandige in de zin van de Verordening nr. 1408/71 aangemerkt “degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent”.

4.3. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat ook als de stelling van belanghebbende, dat hij en zijn echtgenote het leeuwendeel van de werkzaamheden eigenhandig verrichten en dat alleen “specialistische” werkzaamheden, bijvoorbeeld reparatie van de riolering, plaatsing van een cv-ketel, aanbrengen van dubbel glas e.d., worden uitbesteed, onverkort wordt aanvaard, dit niet ertoe kan leiden dat belanghebbende en zijn echtgenote moeten worden beschouwd als personen die anders dan in dienstbetrekking hun beroepswerkzaamheden uitoefenen. De Centrale Raad heeft daartoe redengevend geacht - zakelijk weergegeven - dat in voormeld tijdvak niet een situatie is ontstaan waarin de activiteiten méér inhielden dan een weliswaar actief, maar niet meer dan gebruikelijk beheer van een particulier vermogen. Tegen dit oordeel keert zich het middel.

4.4. Voorzover het middel is gebaseerd op de stelling dat de Centrale Raad is uitgegaan van het feit dat de door belanghebbende en zijn echtgenote verrichte werkzaamheden in belangrijke mate bijdroegen aan de huuropbrengsten, berust het op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en faalt het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hiervóór in 4.3 weergegeven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip beroepswerkzaamheden en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel faalt derhalve ook in zoverre. Gelet op het bepaalde in artikel 53, lid 1, van de AOW kan het oordeel van de Centrale Raad in cassatie niet met een motiveringsklacht worden bestreden.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 15 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.