Hoge Raad, 15-03-2000, AA5140, 35159
Hoge Raad, 15-03-2000, AA5140, 35159
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA5140
- Zaaknummer
- 35159
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35159
15 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 22 januari 1999 betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.638,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.738,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in het verleden de onroerende zaken, staande en gelegen a-straat 1, 2 en 3 te Z, aangekocht teneinde deze te verhuren. In het onderhavige jaar, 1995, waren de panden alle verhuurd. Van 1981 tot medio 1993 had belanghebbende met zijn gezin het pand a-straat 1 als eigen woning in gebruik.
3.1.2. In 1989 heeft de schoonvader van belanghebbende, A, namens belanghebbende voor de voren-genoemde panden, alsmede voor door A verhuurde panden, subsidie voor woningverbetering aangevraagd bij de gemeente Z. Voorts werd aan belanghebbende met betrekking tot het door hem (op papier) van A gehuurde woonhuis a-straat 4 een tegemoetkoming herinrichtingskosten ten bedrage van ƒ 2.500,-- toegekend. Aan belanghebbende is in de jaren 1989 tot en met 1992 tot een bedrag van ƒ 112.092,-- (ƒ 109.952,-- woning-verbetering en ƒ 2.500,-- herinrichtingskosten) aan subsidies toegekend en uitgekeerd.
3.1.3. Naderhand rees het vermoeden dat in vorengenoemde subsidie-aanvraag een onjuiste (te hoge) aanneemsom was opgenomen en voorts dat het pand a-straat 4 niet aan belanghebbende was verhuurd doch door A zelf werd bewoond.
3.1.4. De gemeente heeft op 9 november 1994 bij de politie aangifte gedaan van de misdrijven “oplichting c.q. valsheid in geschrift”, gepleegd door belanghebbende en A in verband met de aan hem (hen) toegekende en uitgekeerde subsidies. In het kader van het hieruit voortvloeiende opsporingsonderzoek is belanghebbende in verzekering gesteld. In verband met deze strafzaak heeft belanghebbende rechtsbijstand van een advocaat gehad.
3.1.5. De gemeente heeft op 29 juni 1995 conservatoir beslag doen leggen op de onder 3.1.1 genoemde onroerende zaken en daarop aansluitend een civielrechtelijke procedure bij de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage ingesteld. De rechtbank heeft op 15 januari 1997 een tussenvonnis gewezen. Belanghebbende heeft zich in deze procedure doen bijstaan door een advocaat.
3.1.6. Bij besluit van 24 augustus 1995 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Z de besluiten, waarbij de hiervoor onder 3.1.2 genoemde subsidies zijn verleend, ingetrokken en de teruggave gelast van de aan belanghebbende betaalde subsidie van ƒ 112.092,--. Belanghebbende heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend en daartoe een advocaat in de arm genomen.
3.1.7. Belanghebbende heeft in 1995 in verband met de onder 3.1.4 tot en met 3.1.6 bedoelde rechtsbijstand de volgende bedragen betaald:
datum omschrijving bedrag betaald door
rekening rekening belanghebbende
8/8/95 A & X/gemeente
bespreking met U
+ oriëntatie ƒ 3.101,19 50%
11/9/95 diverse werkzaamheden
waaronder het bijwonen
van hoorzittingen ƒ 2.157,30 50%
13/10/95 procedure tegen gemeente ƒ 3.679,39 50%
16/10/95 o.a. in verzekeringstelling ƒ 3.174,85 100%
20/12/95 X/Gemeente civiel ƒ 6.377,90 100%.
De door belanghebbende betaalde kosten van rechtsbijstand beliepen in totaal een bedrag van ƒ 14.022,--. Belanghebbende heeft dit bedrag bij de aangifte voor het onderhavige jaar als aftrekbare kosten in mindering gebracht op de ter zake van de onder 3.1.1 genoemde panden ontvangen huurinkomsten. De Inspecteur heeft deze aftrek niet aanvaard.
3.2. Onderdeel 3.8 van de bestreden uitspraak moet kennelijk aldus worden gelezen dat ter zitting van het Hof tussen partijen is komen vast te staan dat van de indertijd met betrekking tot de onderhavige panden - met inbegrip van a-straat 1 - gemaakte verbouwings-kosten in beginsel, indien geen subsidie zou worden verkregen, een gedeelte van 70 percent als aftrekbare onderhoudskosten moet worden aangemerkt. Daarvan uitgaande heeft het Hof op goede, in cassatie niet bestreden gronden, geoordeeld dat de advocaatkosten ter zake van de hiervoor onder 3.1.6 bedoelde bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot de intrekking en teruggave van de aan belanghebbende verstrekte subsidies gedeeltelijk, te weten voor 70 percent, als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kunnen worden aangemerkt.
3.3. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de advocaatkosten die betrekking hebben op de onder 3.1.5 vermelde civielrechtelijke procedure in hun geheel niet aftrekbaar zijn, zulks op grond van zijn oordeel dat die kosten zijn gemaakt ter voorkoming van een uit het conservatoir beslag op de onderhavige panden mogelijk voortvloeiende verkoop hiervan door de gemeente.
3.4. Dit oordeel alsmede de in verband daarmee door het Hof aangebrachte splitsing in de op beide genoemde procedures betrekking hebbende kosten worden terecht als onbegrijpelijk bestreden. Blijkens het tot de gedingstukken behorende tussenvonnis van de rechtbank in de in 3.1.5 vermelde procedure, dat in zoverre geen andere gevolgtrekking toelaat, bestaat een rechtstreekse samenhang tussen de door de rechtbank te beoordelen civielrechtelijke vordering en de bestuursrechtelijke procedure betreffende het intrekkings- en terugvorde-ringsbesluit van 24 augustus 1995, welke samenhang de rechtbank ook aanleiding heeft gegeven de civiele zaak aan te houden. Die rechtstreekse samenhang noopt ertoe de kosten ter zake van de civielrechtelijke terugvordering van de subsidies op dezelfde wijze te beoordelen als de kosten betreffende de bestuursrechtelijke procedure. De enkele omstandigheid dat de civielrechtelijke vordering klaarblijkelijk mede is ingesteld teneinde het door de gemeente gelegde conservatoire beslag over te doen gaan in een executoriaal beslag, doet hieraan niet af. Voorzover de middelen I tot en met IV en VI dit oordeel en de daarop berustende splitsing van de advocaatkosten bestrijden, zijn zij derhalve gegrond. Voor het overige behoeven zij geen behandeling.
3.5. Met betrekking tot de aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van rechtsbijstand in de hiervoor onder 3.1.4 vermelde strafrechtelijke procedure heeft het Hof geoordeeld, dat deze niet als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt, omdat deze kosten, nu zij verband houden met mogelijk door belanghebbende in zijn hoedanigheid als privé-persoon begane strafbare feiten, zuiver persoonlijk van aard zijn.
3.6. In ’s Hofs oordeel ligt besloten het oordeel dat de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak primair zijn gericht op het voorkomen van een strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de onderwerpelijke kosten niet in mindering kunnen worden gebracht op de huurinkomsten noch op belanghebbendes inkomsten uit dienstbetrekking. Dit wordt niet anders als hierdoor een strafrechtelijke veroordeling, die mogelijk voor het behoud van inkomsten uit vermogen of dienstbetrekking nadelige gevolgen zou hebben, kon worden voorkomen. Het middel onder V faalt mitsdien.
3.7. Ook middel VII is gegrond, nu in ’s Hofs uitspraak een beslissing ontbreekt met betrekking tot de bij nota van 13 oktober 1995 in rekening gebrachte (gedeeltelijk op belanghebbende betrekking hebbende) kosten.
3.8. Uit het hiervoor onder 3.4 en 3.7 overwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,- voor beroeps-matig verleende rechtsbijstand;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 15 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Bavinck, in tegen-woordigheid van de waarnemend griffier Fase , en op die datum in het openbaar uitgesproken.