Home

Hoge Raad, 22-03-2000, AA5216, 35144

Hoge Raad, 22-03-2000, AA5216, 35144

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5216
Zaaknummer
35144

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35144

22 maart 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 januari 1999 betreffende de aan haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 45.126,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De vader van belanghebbende is in 1956 overleden en begraven in een door de moeder van belanghebbende gekocht zogenoemd dubbelgraf. Bij het overlijden van de moeder van belanghebbende in 1995 werd in verband met een mogelijke ruiming van dit dubbelgraf geen toestemming verleend de moeder in het dubbelgraf bij de vader te begraven. Om te voldoen aan de uitdrukkelijke wens van de moeder om samen met de vader in één graf te rusten, hebben de erven de stoffelijke resten van de vader doen herbegraven in het graf van de moeder op een ander kerkhof, zulks nagenoeg op hetzelfde tijdstip als de begrafenis van de moeder.

3.2 De Inspecteur heeft de aftrek van de voor het herbegraven van de vader van belanghebbende gemaakte kosten als buitengewone lasten geweigerd. Het Hof heeft de Inspecteur in dat standpunt gevolgd op grond van zijn oordeel dat tussen deze kosten en het overlijden van de moeder van belanghebbende geen rechtstreeks verband bestaat, omdat deze kosten zijn opgeroepen door de onmogelijkheid de moeder in het graf van de vader te begraven, beschouwd in samenhang met de - door de erven gerespecteerde - uitdrukkelijke wens van de moeder met haar echtgenoot in één graf te rusten.

3.3 In de eerste klacht wordt dit oordeel terecht bestreden. Niet valt in te zien waarom een rechtstreeks verband zou ontbreken tussen het overlijden van de moeder en kosten die - zoals het Hof heeft vastgesteld - zijn gemaakt om haar begrafenis zo uit te voeren dat kon worden voldaan aan haar uitdrukkelijke wens. Onder de in 3.1 vermelde omstandigheden maakte het herbegraven van de vader van belanghebbende, in het graf van en nagenoeg gelijktijdig met de moeder, in wezen deel uit van het overeenkomstig die wens uitvoeren van de begrafenis van de moeder. Daaruit volgt dat de met dat herbegraven gemoeide kosten in rechtstreeks verband staan met het overlijden van de moeder.

3.4. De eerste klacht is derhalve gegrond. De tweede klacht behoeft geen behandeling. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak - behalve ten aanzien van het hierna onder 4 te bespreken punt - zelf afdoen. Blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding is niet betwist dat de kosten van de begrafenis naar aard en omvang redelijkerwijs als normaal moeten worden beschouwd. Aan de vereisten voor aftrek van deze kosten als buitengewone lasten is derhalve voldaan.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht voor de behandeling van het beroep

in cassatie geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De Inspecteur dient te worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de uitspraak van het Hof daaromtrent slechts vermeldt dat belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van de reiskosten, niet van verletkosten, maar noch in de uitspraak noch in de stukken van het geding iets over de hoogte van die kosten staat, moet de zaak in verband hiermee worden verwezen.

5.Beslissing

De Hoge Raad

- vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur,

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 43.916,--,

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam in verband met het onder 4 overwogene, en

- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 340,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak bij het Hof ten bedrage van f 80,--, derhalve in totaal f 420,--.

Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadheren Zuurmond en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.