Home

Hoge Raad, 22-03-2000, AA5221, 35093

Hoge Raad, 22-03-2000, AA5221, 35093

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5221
Zaaknummer
35093

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35093

22 maart 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 januari 1999 betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 111.381,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van

f 110.903,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige klachten aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is samen met zijn broer eigenaar van een onroerende zaak. De echtgenote van belanghebbende is eveneens eigenaar van een onroerende zaak. Zowel belanghebbende als zijn echtgenote voeren het beheer van de hun (gedeeltelijk) in eigendom toebehorende panden. Beide panden zijn bestemd voor de verhuur. De huuropbrengsten hebben in 1996 tezamen f 37.771,-- bedragen. Belanghebbende heeft in dit jaar inkomsten uit dienstbetrekking genoten tot een bedrag van f 117.006,--. De echtgenote had geen persoonlijk inkomen, zodat de huurpenningen uit de haar toebehorende onroerende zaak aan belanghebbende zijn toegerekend.

3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer gesteld dat hij recht heeft op aftrek van kosten (huur, gas en elektriciteit) van een werkruimte in zijn gehuurde woonhuis, welke werkruimte hij en zijn echtgenote uitsluitend gebruiken voor het beheer van de hun toebehorende panden. De Inspecteur heeft niet alleen betwist dat de werkkamer alleen voor dit doel werd gebruikt maar ook dat belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat hij en zijn echtgenote voor het vermogensbeheer de beschikking dienden te hebben over een afzonderlijk vertrek.

3.3. Het Hof heeft aftrek van de door belanghebbende opgevoerde kosten niet toegestaan op grond van het oordeel dat de huur van belanghebbendes woning - welke door het Hof abusievelijk is gesteld op f 878,-- in plaats van f 439,-- per maand - en de aan de werkruimte toe te rekenen kosten van gas en elektriciteit niet meer hebben bedragen dan hetgeen te dier zake wordt betaald door personen die geen inkomsten uit vermogen genieten maar overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als belanghebbende. Tegen dit oordeel is de eerste klacht gericht.

3.4. Bij de beoordeling van deze klacht is in de eerste plaats van belang of en in hoeverre de in artikel 36, lid 1, letter b, en lid 2, letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) neergelegde uitsluiting en beperking van aftrek van de kosten van kantoorruimte in een woning hier van toepassing zijn. Bij de totstandkoming van artikel 36, lid 1, letter b, is uitsluitend aandacht besteed aan kosten van een werkkamer in de woning die drukken op arbeidsinkomsten of winst uit onderneming. De redactie en de inhoud van deze bepaling zijn volledig op die situatie afgestemd. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de daarin gegeven bijzondere regel geen betekenis heeft voor kosten van een werkkamer die drukken op vermogensinkomsten en dat de aftrekbaarheid van die kosten wordt beheerst door de algemene regel van artikel 35 van de Wet. Daarentegen is de in artikel 36, lid 2, letter f, neergelegde forfaitering van kosten van een kantoorruimte in een woning algemeen geformuleerd, en is er geen reden die forfaitering buiten toepassing te laten voorzover het gaat om kosten die drukken op vermogensinkomsten.

3.5. Uit de algemene regel van artikel 35 vloeit voort dat indien een belastingplichtige in redelijkheid heeft kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor vermogensbeheer, zodat deze aan het persoonlijke leven van die belastingplichtige en zijn gezin is onttrokken, de aan het gebruik van die kamer verbonden kosten als kosten van vermogensbeheer tot de aftrekbare kosten behoren. Die kosten worden dan forfaitair gesteld op het in artikel 36, lid 2, letter f, omschreven bedrag. Indien de werkkamer niet geheel of nagenoeg geheel voor vermogensbeheer wordt gebruikt, is voor het in aanmerking nemen van een aan de omvang van het gebruik evenredig deel van het forfaitaire kostenbedrag geen plaats. Dit is in overeenstemming met de omstandigheid dat ook in gevallen waarin artikel 36, lid 2, letter f, met betrekking tot arbeidsinkomsten toepassing kan vinden, de aftrek wordt bepaald op een van de omvang van het gebruik onafhankelijk bedrag.

3.6. Indien bij toepassing van deze regels recht bestaat op aftrek van het forfaitaire bedrag van artikel 36, lid 2, letter f, als kosten van vermogensbeheer, komt toetsing aan het in artikel 35 neergelegde omvangs- of vergelijkingscriterium niet meer aan de orde. Naar bij de totstandkoming van de zogenaamde Oortwetgeving door de bewindslieden bij herhaling is betoogd, is immers door de normeringen en beperkingen van artikel 36 met betrekking tot kostenposten waarop deze van toepassing zijn, aan deze criteria reeds inhoud gegeven. Derhalve slaagt de eerste klacht. Het Hof heeft ten onrechte getoetst aan het vergelijkingscriterium en belanghebbendes stellingen omtrent de omvang en de redelijkheid van het gebruik van de werkkamer onbesproken gelaten.

3.7. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te

’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en

- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van

f 340,--.

Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.