Hoge Raad, 22-03-2000, AA5222, 35405
Hoge Raad, 22-03-2000, AA5222, 35405
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 maart 2000
- Datum publicatie
- 20 maart 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA5222
- Zaaknummer
- 35405
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35405
22 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 15 oktober 1998 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 70.929,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende betaalde rente over zijn schuld aan de Coöperatieve vereniging “A” B.A. (hierna: A B.A.) - de juridische eigenaar van de door belanghebbende bewoonde woning, waarvan hij economisch eigenaar is - moest worden aangemerkt als hypotheekrente in de zin van artikel 47a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993; hierna: de Wet). Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat deze woning - een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet - weliswaar is verhypothekeerd, maar niet voor de schuld van belanghebbende, doch voor een schuld van A B.A. aan een bank. Daaraan heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat ten aanzien van de schuld van belanghebbende niet is voldaan aan het in genoemde bepaling gestelde vereiste dat de schuld is verzekerd door hypotheek op de eigen woning van belanghebbende. Het van een andere opvatting uitgaande eerste middel faalt.
3.2. Volgens het tweede middel mocht belanghebbende op grond van de tot de stukken behorende brief van de Staatssecretaris van Financiën aan A B.A. van 23 mei 1995 erop vertrouwen dat de belastingdienst de situatie van belanghebbende op dezelfde wijze zou behandelen als die van een zogenaamde derdenhypotheek, waarvoor de Staatssecretaris in die brief en de brief van 22 juni 1995, nr. DB95/2504M, V-N 1995, blz. 2378, de toepasselijkheid van genoemd artikel 47a, lid 4, heeft aanvaard. Het middel faalt. Blijkens genoemde brieven doelt de Staatssecretaris met “derdenhypotheek” op een hypotheek die een derde geeft voor een door de belasting-plichtige aangegane schuld en onderscheidt de Staatssecretaris die situatie juist van de situatie waarin, zoals bij belanghebbende het geval is, de derde zelf de schuld aangaat die door de hypotheek is verzekerd. Uiteraard kan belanghebbende dan niet aan die brieven het vertrouwen ontlenen dat dat onderscheid vervolgens niet zal worden gehanteerd.
3.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 47a, lid 4, van de Wet heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid, zoals uiteengezet in de (ook door het Hof aangehaalde) Memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1987/88, 20 223, nr. 6, blz. 9 en 10), ervoor gekozen voor de berekening van de rentevrijstelling slechts rente uit hoofde van een door hypotheek op de eigen woning verzekerde schuld niet te betrekken in de saldering van rente-inkomsten en betaalde rente. Volgens het derde middel is het hierdoor veroorzaakte verschil in behandeling tussen situaties waarin renten van schulden verzekerd door hypotheek op een eigen woning in aanmerking zijn genomen, en situaties waarin renten van overige schulden in aanmerking zijn genomen, in strijd met het in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol opgenomen gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van het Hof leveren, indien al sprake is van gelijke gevallen, genoemde redenen van uitvoerbaarheid daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging op. Het tegen dit oordeel gerichte derde middel wordt eveneens tevergeefs voorgesteld, aangezien ’s Hofs oordeel juist is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.