Home

Hoge Raad, 22-03-2000, AA5225, 35155

Hoge Raad, 22-03-2000, AA5225, 35155

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5225
Zaaknummer
35155
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30f

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35155

22 maart 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 20 januari 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/-premie volksverzekeringen en be-schikking inzake heffingsrente.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 99.308,--. Bij tezelfder tijd gegeven beschikking is een bedrag van ƒ 2.895,-- aan heffingsrente in rekening gebracht, welk bedrag op het aanslagbiljet is vermeld.

De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassa-tie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen in cassatie

3.1. In cassatie wordt niet bestreden ’s Hofs oordeel dat de uitoefening door belanghebbende van het pensionbedrijf in haar woning moet worden aangemerkt als het drijven van een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ervoor gekozen heeft het pand - dat zij voor een deel zelf bewoonde en dat voor een deel werd gebruikt voor de uitoefening van het pensionbedrijf - met ingang van 1989 in zijn geheel tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Hiermede heeft het Hof een oordeel van feitelijke aard gegeven, dat mede omvat de mogelijkheid dat belanghebbende de uitgebrachte keuze destijds niet zag als een vrije keuze, en dat in het licht van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde dan door het Hof is gegeven, zodat het in cassatie moet worden geëerbiedigd. In zoverre faalt het primaire middel.

Ook voor het overige faalt het middel. ’s Hofs oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, haar stelling dat die keuze onder dwang van de Inspecteur is gemaakt, niet aannemelijk heeft gemaakt, kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

3.3. Het subsidiaire middel komt erop neer dat de Inspecteur is gebonden aan zijn bij de aanslagregeling ingenomen standpunt met betrekking tot de etikettering van het pand. Bij de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat het de inspecteur vrijstaat in beroep een ander standpunt in te nemen, tenzij hij een toezegging heeft gedaan dan wel, anders dan door het enkele volgen van de aangifte op het betrokken punt, bij de belastingplichtige de indruk heeft kunnen wekken dat de aanslagregeling op dit punt berust op een weloverwogen standpuntbepaling (HR 14 februari 1990, nr 26402, BNB 1990/219).

Voor het Hof heeft belanghebbende zich niet beroepen op een door de Inspecteur gewekte toezegging of indruk als evenbedoeld. Een dergelijk beroep kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan, aangezien zulks een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld, in cassatie niet bestreden, dat de door belanghebbende in het ingediende aangiftebiljet verstrekte gegevens niet van zodanige aard en omvang zijn dat de Inspecteur aan de hand daarvan zonder nader onderzoek een (voorlopige) aanslag naar het juiste belastbare inkomen had kunnen opleggen, en dat het aangiftebiljet niet is ingediend binnen het in artikel 30a, lid 3, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 juni 1996) bedoelde (drempel) tijdvak, dat in casu eindigde op 31 maart 1995. Het heeft vervolgens geoordeeld dat de heffingsrente terecht in rekening is gebracht. Het meer subsidiaire middel betoogt dat van het tijdsverloop van 27 maanden tussen 1 april 1995 (begin van het tijdvak waarover de heffingsrente is berekend) en het tijdstip waarop de aanslag is opgelegd een groot deel (ruim 23 maanden) het gevolg is van een aan de Inspecteur toe te rekenen vertraging, en dat zulks ertoe dient te leiden dat geen heffingsrente in rekening kan worden gebracht. Het middel faalt aangezien, ook al zou de Inspecteur de aanslag eerder hebben kunnen opleggen, de regeling van artikel 30h (voorheen 30c) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 30 juni 1997) naar tekst en strekking geen ruimte biedt om in een geval als het onderhavige op die grond het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.