Hoge Raad, 29-03-2000, AA5291, 35065
Hoge Raad, 29-03-2000, AA5291, 35065
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 maart 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA5291
- Zaaknummer
- 35065
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35065
29 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1998 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1993 en 1994 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De navorderingsaanslag 1993 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 1994 is bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken, bij één beroepschrift, in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 26 augustus 1998 heeft de Voorzitter van voormelde Belastingkamer het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking met betrekking tot het jaar 1993 ongegrond verklaard en verstaan dat de griffier belanghebbende alsnog een nota griffierecht doet toekomen voor het beroep betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding
van de klachten en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is niet in de gelegenheid gesteld het bij het Hof ingediende beroepschrift te splitsen in twee afzonderlijke beroepschriften. Aan belanghebbende is een nota griffierecht toegezonden voor dat beroepschrift. Het griffierecht is niet betaald binnen de in artikel 5, lid 5, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken gestelde termijn. Bij beschikking van de Voorzitter is belanghebbendes beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het te laat betalen van het griffierecht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende het griffierecht niet heeft betaald zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem verlangd kon worden. Voorzover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij, aangezien dit oordeel niet blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
3.3. Aan zijn hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat het verzet van belanghebbende ongegrond is voorzover dit betrekking heeft op het beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de navorderingsaanslag 1993. Het Hof heeft voorts het door belanghebbende ingediende beroepschrift aangemerkt als een afzonderlijk beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de navorderingsaanslag 1994, en heeft de Griffier van het Hof gelast voor laatstbedoeld beroep alsnog een nota griffierecht te zenden.
Het vorenstaande laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat het Hof bij zijn uitspraak op het verzet ambtshalve het door belanghebbende ingediende beroepschrift heeft gesplitst in een beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de navorderingsaanslag 1993 en een beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de navorderingsaanslag 1994. Deze splitsing, waartoe het Hof alsnog het initiatief mocht nemen en die het om proceseconomische redenen ambtshalve mocht uitvoeren, moet op één lijn worden gesteld met een splitsing door belanghebbende nadat hem daartoe op de voet van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid zou zijn geboden. Die splitsing brengt mee dat de Griffier van het Hof belanghebbende opnieuw - en nu voor twee beroepschriften - moet wijzen op de verschuldigdheid van het griffierecht.
Nu belanghebbende ook voor wat betreft zijn beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de navorderingsaanslag 1993 opnieuw moet worden gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, heeft het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep bij de beschikking van de Voorzitter wegens het te laat betalen van het griffierecht ten onrechte in stand gelaten. Het verzet is derhalve gegrond.
3.4. Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voorzover daarbij het beroepschrift is gesplitst;
verklaart het verzet gegrond;
verstaat dat de Griffier van het Hof belanghebbende opnieuw wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht voor beide beroepschriften;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 29 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.