Home

Hoge Raad, 29-03-2000, AA5296, 35185

Hoge Raad, 29-03-2000, AA5296, 35185

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5296
Zaaknummer
35185

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35185

29 maart 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 januari 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 64.368,--.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft de kosten van de begrafenis van zijn ex-echtgenote, moeder van zijn twee kinderen, voor zijn rekening genomen. Het jongste van deze twee kinderen was ten tijde van het overlijden van zijn moeder nog minderjarig. Voormelde kosten zijn door de Inspecteur voor de helft, te weten het deel waarvoor het minderjarige kind in de nalatenschap van de moeder gerechtigd is, op grond van onderdeel 4 van de resolutie van 1 juli 1987, nr. 286-12856, laatstelijk gewijzigd bij resolutie van 20 maart 1990, nr. DB89/6265 (BNB 1990/187) (hierna: de Resolutie), in aftrek toegelaten als buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Belanghebbende bepleit nu ook voor de andere helft van de kosten, te weten het deel waarvoor het andere - meerderjarige- kind in de nalatenschap van de moeder gerechtigd is, aftrek als buitengewone lasten. Het Hof heeft belanghebbendes standpunt verworpen.

3.2 Middel I berust op de opvatting dat de Resolutie in het algemeen beoogt in afwijking van het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet aftrek van buitengewone lasten mogelijk te maken in alle gevallen waarin een belastingplichtige op grond van een dringende morele verplichting de begrafeniskosten voor zijn rekening heeft genomen en deze niet verhaalt op de erfgenamen, zulks ongeacht of de belastingplichtige behoort tot de in genoemde bepaling bedoelde kring van verwanten van de overledene. Voor die opvatting kan echter in de bewoordingen en de strekking van de Resolutie geen steun worden gevonden. Hieraan doet, anders dan in het middel nog wordt aangevoerd, niet af dat de Staatssecretaris van Financiën in zijn antwoord op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule niet uitdrukkelijk op dit punt is ingegaan. Middel I faalt derhalve.

3.3 In middel II wordt betoogd dat belanghebbende voor het Hof heeft gesteld dat hij aan de tot de gedingstukken behorende brief van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 1996 het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat steeds wanneer sprake is van een dringende morele verplichting de Resolutie kan worden toegepast, en dat het Hof aan die stelling niet zonder motivering had mogen voorbijgaan. Inderdaad heeft het Hof deze stelling onbesproken gelaten. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Aan de omstandigheid dat indien de Resolutie zo moet worden uitgelegd dat voor het onderhavige geval de eis van verwantschap niet terzijde wordt gesteld, de Staatssecretaris is ingegaan op de vraag of al dan niet een morele verplichting aanwezig was terwijl hij dat niet had behoeven te doen, kan niet een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de eis van verwantschap in dit geval niet zou worden gesteld.

3.4 Het in cassatie in middel III herhaalde beroep op het gelijkheidsbeginsel moet aldus worden opgevat dat belanghebbende stelt dat hij ten onrechte minder gunstig wordt behandeld dan vergelijkbare belastingplichtigen met alleen minderjarige kinderen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren. Aan dit betoog ligt de opvatting ten grondslag dat op grond van punt 4 van de Resolutie ingeval een belastingplichtige die na het overlijden van zijn vroegere echtgenoot, van wie hij was gescheiden, de civielrechtelijk ten laste van zijn minderjarige kinderen komende begrafeniskosten voor zijn rekening neemt, dat aandeel in de begrafeniskosten aan die belastingplichtige mag worden toegerekend. Die opvatting is echter onjuist. Punt 4 van de Resolutie ziet, gelet op de aan de goedkeuring verbonden voorwaarde dat namens het minderjarige kind afstand wordt gedaan van het recht op aftrek als buitengewone lasten, onmiskenbaar op het geval dat het civielrechtelijke aandeel in de begrafeniskosten niet door de ouder voor diens rekening is genomen maar daadwerkelijk ten laste van de minderjarige is gekomen. Dat strookt ook met de omstandigheid dat indien het civielrechtelijk ten laste van minderjarige kinderen komende aandeel in de begrafeniskosten door de langstlevende ouder wel voor diens rekening is genomen, reeds ingevolge punt 2 en punt 3 van de Resolutie aftrek bij die ouder mogelijk is. Nu punt 4 van de Resolutie in het onderhavige geval dus niet van toepassing is, komt aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel de grond te ontvallen. Reeds hierom faalt ook middel III.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 29 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.