Home

Hoge Raad, 19-04-2000, AA5538, 34184

Hoge Raad, 19-04-2000, AA5538, 34184

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5538
Formele relaties
Zaaknummer
34184
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 32c

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34184

19 april 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap naar Duits recht X GmbH & Co te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 10 oktober 1997 betreffende na te melden beschikking ingevolge artikel 32c, lid 5, van de Wet op de loonbelasting 1964 (in de tot 1 juni 1990 geldende tekst) waarbij belanghebbende aansprakelijk is gesteld voor betaling van onder meer loonbelasting.

1. Beschikking van de Inspecteur, bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft bij beschikking van 12 april 1990 belanghebbende aansprakelijk gesteld wegens de door A B.V. te V niet afgedragen en betaalde loonbelasting en premies volksverzekeringen, welke aansprakelijkstelling, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de beschikking tot aansprakelijkstelling verminderd met het daarin begrepen bedrag aan premies volksverzekeringen tot f 17.245,-- aan loonbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 24 december 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, van de uitspraak op bezwaar en van de beschikking aansprakelijkstelling.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is een naar Duits recht opgerichte vennootschap, gevestigd te Z, mede kantoorhoudend te S, België. Gedurende de periode november 1983 tot en met juni 1986 verrichtte belanghebbende montagewerkzaamheden in België. Daarbij werd gebruik gemaakt van een onderaannemer, A B.V., gevestigd te V. De werkzaamheden werden verricht door in Nederland wonende werknemers van A B.V. Deze vennootschap heeft de volgens de Nederlandse wetgeving op het loon van deze werknemers verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen niet ingehouden en evenmin afgedragen. De verschuldigde belasting is nageheven, maar de opgelegde naheffingsaanslagen zijn niet betaald. A B.V. is bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 12 juni 1986 in staat van faillissement verklaard. In het door A B.V. aan belanghebbende gedeclareerde bedrag is een bedrag ad f 127.109,-- aan bruto loonsom begrepen. Belanghebbende heeft met betrekking tot de door A B.V. aan haar gefactureerde bedragen geen betalingen gedaan op een bankrekening als bedoeld in artikel 32c, lid 6, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst tot 1 juni 1990, hierna: de Wet). Bij beschikking van 12 april 1990 heeft de Inspecteur op grond van artikel 32c, lid 5, van de Wet en de daarmee corresponderende bepalingen uit de volksverzekeringswetten belanghebbende aansprakelijk gesteld voor door A B.V. niet afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen voor een totaal van

f 34.105,--.

3.2. Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende twee middelen aangevoerd. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat A B.V. in België niet beschikte over een vaste inrichting. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat noch artikel 32c van de Wet, noch het Benelux invorderingsverdrag eraan in de weg staat een buitenlandse aannemer aansprakelijk te stellen voor de loonbelasting verschuldigd terzake van door Nederlandse werknemers in België verrichte werkzaamheden en dat dit ook geen belemmering oplevert voor de vrije dienstverlening van een Nederlandse onderaannemer in een andere lidstaat en derhalve niet in strijd is met artikel 59 van het EG- verdrag.

3.3. De Hoge Raad zal eerst de in het tweede middel aangevoerde klacht behandelen dat artikel 32c van de Wet geen extraterritoriale werking heeft in die zin dat een in het buitenland gevestigde aannemer aansprakelijk gesteld kan worden voor de door een onderaannemer verschuldigde loonbelasting terzake van door zijn werknemers in het buitenland verrichte werkzaamheden.

3.4. Deze klacht is gegrond. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 5 november 1999, nr. 16702, NJ 2000, 139, heeft geoordeeld, moeten de artikelen 34 en 35 van de Invorderingswet 1990 aldus worden uitgelegd dat die artikelen niet van toepassing zijn op een in het buitenland wonende of gevestigde inlener of aannemer die voor werkzaamheden in het buitenland gebruik maakt van werknemers voor wie in Nederland loonbelasting verschuldigd is. Er is geen grond om met betrekking tot de uitleg van het aan die bepalingen voorafgaande artikel 32c van de Wet, waarmee het huidige artikel 35 van de Invorderingswet 1990, voor zover te dezen van belang, overeenstemt, in andere zin te oordelen. De overige klachten behoeven geen behandeling. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaak onder nummer 34.185 redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.065,--, en

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 315,--.

Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.