Hoge Raad, 19-04-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7560 ECLI:NL:HR:2000:BI7561 AA5546, 35241
Hoge Raad, 19-04-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7560 ECLI:NL:HR:2000:BI7561 AA5546, 35241
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA5546
- Zaaknummer
- 35241
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35241
19 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 april 1999 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het boekjaar 31 mei 1991 tot en met 31 december 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.951.789,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
X B.V. (hierna ook: de BV) is opgericht op 31 mei 1991. Nominaal f 10.000,-- gewone aandelen zijn geplaatst bij de oprichter A en nominaal f 30.000,-- prioriteitsaandelen bij B. Het eerste boekjaar liep van 31 mei 1991 tot en met 31 december 1992, en omvatte mede het resultaat van de voorperiode.
Ter volstorting van zijn aandelen heeft A zijn advocatenpraktijk, bestaande in het maatschapsaandeel C, ingebracht in de BV, zulks naar de toestand per 1 juli 1988. De goodwill van de ingebrachte advocatenpraktijk is daarbij gesteld op f 200.000,--. Dit bedrag is berekend door het verschil van enerzijds de gemiddelde jaarwinst (f 280.000,--) en anderzijds de rente over het geïnvesteerde vermogen (f 10.000,--) en arbeidskosten (f 180.000--) te vermenigvuldigen met 2,22. De goodwill is in zijn geheel afgeschreven in het eerste boekjaar.
A heeft stakingswinst, bestaande in goodwill ten bedrage van f 200.000,--, in zijn aangifte inkomstenbelasting 1991 verantwoord. Bij uitspraak van 9 maart 1998 heeft de Inspecteur de aanslag inkomstenbelasting 1991 vernietigd wegens termijnoverschrijding, waardoor in dat kader een beoordeling van de hoogte van de goodwill niet verder heeft plaatsgevonden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat, nu door vernietiging van de aanslag inkomstenbelasting 1991 bij A niet onherroepelijk is komen vast te staan dat A een hogere waarde dan f 200.000,-- aan de ingebrachte goodwill heeft moeten toekennen, er gelet op de inbrengakte geen grond bestaat de waarde van de ingebrachte goodwill te verhogen; dat in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 1997, nr. 32821, BNB 1998/123, thans geen reden bestaat om aan te nemen dat de werkelijke waarde van de goodwill meer dan f 200.000,-- heeft bedragen; dat belanghebbende evenmin berekeningen heeft overgelegd waaruit met inachtneming van voormeld arrest kan worden afgeleid dat de goodwill meer dan f 200.000,-- heeft bedragen.
Voorzover middel I betoogt dat het Hof de bewijslast inzake de goodwill onjuist heeft verdeeld, faalt het, daar het in het algemeen op de weg van een belastingplichtige ligt de posten die voor aftrek in aanmerking komen aannemelijk te maken, en de omstandigheid dat de door belanghebbende verdedigde berekening van de goodwill overeenkomt met die welke door de Inspecteur met andere leden van de maatschap C in het kader van een geruisloze inbreng is overeengekomen, niet meebrengt dat het Hof de Inspecteur had moeten belasten met het bewijs van zijn stelling dat de waarde van de goodwill niet meer heeft bedragen dan het in de akte van inbreng vermelde bedrag van f 200.000,--.
3.3. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.