Home

Hoge Raad, 19-04-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7576 AA5547, 35268

Hoge Raad, 19-04-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7576 AA5547, 35268

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5547
Zaaknummer
35268

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35268

19 april 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 februari 1999 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag

Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 54.853,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 83.853,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent kwijtschelding is verleend.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag en dit besluit in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 26 november 1996 is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 19 november 1997, nr. 32951, BNB 1998/40, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, het kwijtscheldingsbesluit vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd met de daarin begrepen verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

4. Beoordeling van het middel van cassatie

4.1. Het Hof heeft - voorzover in cassatie van belang - geoordeeld: dat B B.V. zich heeft verarmd en dat zij de houders van de gewone aandelen heeft verrijkt met het niet uitgekeerde preferente dividend over de jaren 1984 tot en met 1988; dat B B.V. door af te zien van het haar toekomende preferente dividend over de jaren 1984 tot en met 1988 een middellijke uitdeling van winst heeft gedaan aan belanghebbende door tussenkomst van C B.V.; dat aan dit oordeel niet afdoet dat belanghebbende door die uitdeling per saldo niet is verrijkt. Tegen dit oordeel keert zich het middel.

4.2. Voorzover het middel een motiveringsklacht behelst, berust het op een verkeerde lezing van ’s Hofs uitspraak. Het Hof overweegt immers niet, zoals de klacht aanvoert, dat B B.V. belanghebbende heeft verrijkt, doch dat B B.V. de houders van de gewone aandelen - dat zijn C B.V. en E B.V. - heeft verrijkt. Het middel faalt in zoverre derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.

4.3. Bij de middellijke uitdeling van winst die hier door het Hof is aangenomen, moet belanghebbende worden geacht van B B.V. een dividend te hebben ontvangen en tot hetzelfde bedrag een informele kapitaalstorting te hebben gedaan in C B.V. Dit geldt ongeacht of belanghebbende door de middellijke uitdeling van winst is verrijkt. Anders dan het middel aanvoert, leidt zulks niet tot dubbele heffing; op het bedrag van de informele kapitaalstorting rust immers geen inkomstenbelastingclaim. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.