Hoge Raad, 26-04-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7586 ECLI:NL:HR:2000:BI7587 ECLI:NL:HR:2000:BV4992 ECLI:NL:HR:2000:BV4993 AA5613, 35336
Hoge Raad, 26-04-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7586 ECLI:NL:HR:2000:BI7587 ECLI:NL:HR:2000:BV4992 ECLI:NL:HR:2000:BV4993 AA5613, 35336
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA5613
- Zaaknummer
- 35336
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35336
26 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 maart 1999 betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak maart 1995 tot een bedrag van ƒ a,-- is door de Inspecteur bij beschikking van 12 september 1995 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet, heeft als hoofdactiviteit het verhuren van woonruimte.
Op 1 maart 1995 is de commanditaire vennootschap D opgericht (hierna: de vennootschap). Beherend vennoot van de vennootschap is de stichting E en commanditair vennoot de vereniging “C” te R. De vennootschap is aangegaan voor onbepaalde tijd.
De vennootschap heeft onder meer ten doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een onderneming, omvattende het exploiteren door middel van verhuur of anderszins van woningen in voornamelijk de gemeente R. De beherende vennoot heeft kennis en arbeid ingebracht, de commanditaire vennoot een bedrag van ƒ b,--. Belanghebbende heeft op 7 en 8 maart 1995 op een aantal woningcomplexen een recht van vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van de vennootschap. Per woningcomplex is bij afzonderlijke akte een recht van vruchtgebruik gevestigd.
Artikel 4 van de akte van vruchtgebruik luidt - voorzover van belang -:
“Verkoper is verplicht op heden het in vruchtgebruik gegeven registergoed aan koper feitelijk ter beschikking te stellen (..), voorzover thans niet verhuurd, vrij van huur en andere gebruiksrechten, ontruimd en ongevorderd. Van heden af draagt koper het risico van het verkochte.
Voorzover het in vruchtgebruik gegevene thans is verhuurd is verkoper verplicht het in vruchtgebruik gegeven registergoed op heden aan koper feitelijk ter beschikking te stellen met de thans lopende huurovereenkomst(en).”
De looptijd van de vruchtgebruiken varieert per woningcomplex, doch is steeds even lang als de periode gedurende welke de vennootschap de woningen vervolgens aan belanghebbende verhuurt. De prijs is op bedrijfseconomisch verantwoorde wijze bepaald, mede op basis van de contante waarde van de te realiseren huurontvangsten, gedurende de looptijd van het vruchtgebruik.
Belanghebbende en de vennootschap hebben op 6 maart 1995 ter zake van het vestigen van de vruchtgebruiken aan de Inspecteur verzocht om toepassing van de uitzondering op de vrijstelling voor levering van onroerende zaken (artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft op 7 maart 1995 de met vruchtgebruik bezwaarde registergoederen feitelijk ter beschikking gesteld aan de vennootschap. De baten van deze registergoederen zijn vanaf 7 maart 1995 voor rekening van de vennootschap.
De vennootschap heeft de registergoederen met ingang van 7 maart 1995 verhuurd aan belanghebbende. Artikel 7, lid 2, en artikel 8 van de overeenkomst van verhuur luiden:
“Artikel 7.
2. Terzake van de aan partijen bekende huurovereenkomsten stellen partijen vast dat alle rechten en verplichtingen uit de bestaande huurovereenkomsten voor rekening zullen komen en blijven van de huurder. Huurder vrijwaart verhuurder voor alle verplichtingen die uit die huurovereenkomsten voor de verhuurder ingevolge de akte van levering/vestiging van het vruchtgebruik voor zijn rekening zouden komen.
Artikel 8.
Gedurende de duur van deze huurovereenkomst komen alle reparaties, onderhoud en vervanging - niets uitgezonderd - zowel binnenshuis, buitenshuis als ten aanzien van de aanwezige installaties en/of voorzieningen, geheel voor rekening van de huurder, voor wiens rekening dus ook komen die reparatie- en onderhoudswerkzaamheden, die nodig mochten zijn geworden door schuld of onachtzaamheid van de gebruikers of bezoekers.”
De huurprijs is op bedrijfseconomisch verantwoorde gronden bepaald. De huurovereenkomsten eindigen bij de expiratie van het vruchtgebruik. De vennootschap heeft geen personen in loondienst. Het risico voor het tenietgaaan van de registergoederen berust bij de vennootschap. Onderhoud en herstel van de woningen geschieden door belanghebbende. De huren worden door de bewoners aan belanghebbende betaald en de administratie wordt door haar gevoerd.
Belanghebbende heeft op 5 april 1995 de aangifte omzetbelasting over de maand maart 1995 ingediend. Deze aangifte komt uit op een teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van ƒ a,-- en is vergezeld gegaan van een toelichting op het verzoek om teruggaaf. Daarbij is vermeld dat door belanghebbende een aantal onroerende zaken is geleverd met toepassing van artikel 3, lid 2, van de Wet. Het bedrag van de verzochte teruggaaf betreft de aan belanghebbende voor de woningen in rekening gebrachte omzetbelasting.
Op 3 juli 1995 heeft de Inspecteur de verzoeken voor belaste levering van de vruchtgebruiken gehonoreerd; op 12 september 1995 heeft hij bij beschikking het verzoek om teruggaaf over de maand maart 1995 afgewezen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende een gedeelte van haar onderneming heeft overgedragen aan de vennootschap die dat gedeelte vervolgens heeft voortgezet, een en ander in de zin van artikel 31 van de Wet en artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd de overweging dat bedoelde rechtshandelingen hebben bewerkstelligd dat belanghebbende gedurende een bepaalde periode een gedeelte van de door haar geëxploiteerde woningcomplexen rechtens en feitelijk ter beschikking heeft gesteld aan de vennootschap, ten gevolge waarvan gedurende die periode het risico van die woningcomplexen en het belang bij de exploitatie aan de vennootschap toekwam, en dat de door de partijen bij die rechtshandelingen beoogde bedrijfsmatige exploitatie door de vennootschap inhoudt dat de ten behoeve van het uitoefenen van de onderneming van de vennootschap aan haar ter beschikking gestelde woningcomplexen een zekere samenhang en zelfstandigheid bezaten zodat deze zijn aan te merken als (een gedeelte van) een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn.
3.3. Bij de beoordeling van middel I, dat zich tegen voormeld oordeel richt met de stelling dat het overgedragen gedeelte van belanghebbendes onderneming door de vennootschap niet is voortgezet, moet worden vooropgesteld dat voor de toepassing van artikel 31 van de Wet is vereist dat degene aan wie een onderneming wordt overgedragen, dezelfde onderneming voortzet. Uit de huurovereenkomst tussen belanghebbende en de vennootschap volgt:
- dat belanghebbende jegens de bewoners verhuurder is gebleven;
- dat het debiteurenrisico met betrekking tot de door de bewoners verschuldigde huur bij belanghebbende is gebleven;
- dat het risico met betrekking tot het onderhoud bij belanghebbende is gebleven.
Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat de onderneming van belanghebbende niet, ook niet voor een deel, door de vennootschap is voortgezet, zodat artikel 31 van de Wet toepassing mist. Het middel is dus gegrond.
3.4. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Tussen partijen was niet in geschil dat, indien het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, een teruggaaf dient te worden verleend van ƒ a,--.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 35337, 35338 en 35339, die betrekking hebben op andere belanghebbenden, met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
verleent een teruggaaf van ƒ a,--;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 340,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80,--, derhalve in totaal ƒ 420,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een kwart van ƒ 4.260,--, derhalve ƒ 1.065,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een kwart van ƒ 4.260,--, derhalve ƒ 1.065,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 26 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.