Hoge Raad, 26-04-2000, AA5618, 33734
Hoge Raad, 26-04-2000, AA5618, 33734
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 april 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA5618
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5618
- Zaaknummer
- 33734
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 33734
26 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 30 juli 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van in totaal f 19.852,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd en heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek een bedrag van f 1.786,68 te vrijwaren van bestemming voor militaire doeleinden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. E. Th. Hummels, advocaat te Zeist.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 12 oktober 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De advocaat van belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie is niet in geschil dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag in overeenstemming is met de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende stelt echter dat hij gewetensbezwaren heeft tegen het betalen van belasting, voor zover hij daardoor bijdraagt aan de financiering van de uitgaven voor militaire doeleinden, en is van oordeel dat op die grond het bedrag van de aanslag moet worden verminderd met 9% of wel met een bedrag van f 1.786,68, omdat 9% van het bedrag van de aanslag kan worden geacht bestemd te zijn voor uitgaven van de rijksoverheid op militair gebied. Subsidiair heeft hij het Hof verzocht te bepalen dat voormeld bedrag van f 1.786,68 niet mag worden aangewend voor militaire doeleinden.
De Inspecteur heeft niet betwist dat belanghebbende gewetensbezwaren heeft als door hem gesteld, en dat 9% van de aanslag of wel f 1.786,68 kan worden geacht bestemd te zijn voor militaire uitgaven.
3.2 Het eerste middel betoogt dat het Hof belanghebbendes beroep op de vrijheid van geweten ten onrechte uitsluitend heeft opgevat als een beroep op artikel 18 van de Universele verklaring van de rechten van de mens, geproclameerd op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering der Verenigde Naties, en niet (tevens) als een beroep op artikel 9, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en op artikel 18, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
Deze klacht is terecht voorgesteld. Het Hof had, na te hebben geoordeeld dat belanghebbendes beroep op artikel 18 van de Universele verklaring faalt, dienen te onderzoeken - in zoverre met aanvulling van rechtsgronden - of artikel 9, lid 1 EVRM en artikel 18, lid 1, IVBPR wèl steun bieden aan belanghebbendes betoog.
Hierbij verdient opmerking dat artikel 9, lid 1, EVRM in dezelfde en artikel 18, lid 1, IVBPR in vrijwel dezelfde bewoordingen als artikel 18 van de Universele verklaring het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst waarborgt en dat buiten twijfel staat dat deze verdragsbepalingen zijn aan te merken als “een ieder verbindende bepalingen van verdragen” in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Dit brengt mee dat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Universele verklaring geen bindend verdragsrecht bevat, zelfstandige betekenis mist.
3.3 De klacht kan echter, ofschoon gegrond, niet tot cassatie leiden, omdat, zoals hierna zal worden overwogen, meergenoemde verdragsbepalingen geen steun bieden aan het betoog van belanghebbende en de slotsom waartoe het Hof is gekomen - te weten dat voor een vermindering van de aanslag als door belanghebbende verdedigd noch voor toewijzing van zijn subsidiaire verzoek grond bestaat - juist is.
3.4 Artikel 9, lid 1, EVRM beoogt, evenals het daarmee nagenoeg geheel overeenstemmende artikel 18, lid 1, IVBPR, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te beschermen, welk recht naar de mede authentieke Engelse tekst van eerstgenoemd verdrag tevens omvat “freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief in worship, teaching, practise and observance”. Dit recht omvat echter niet de vrijheid om op grond van godsdienstige overtuiging of gewetensbezwaren te weigeren belasting te betalen, voor zover de opbrengst van die belasting wordt aangewend voor doeleinden, die de belastingplichtige niet met zijn godsdienstige overtuiging of geweten kan verenigen, bijvoorbeeld militaire doeleinden. De verplichting om belasting te betalen luidt algemeen; de individuele belastingplichtige kan de voldoening aan die verplichting niet - ook niet gedeeltelijk - afhankelijk stellen van het doel waarvoor de overheid de belasting aanwendt, ook niet op grond van bezwaren ontleend aan godsdienstige overtuiging of geweten. Evenmin is het aan hem om - in overeenstemming met zijn overtuiging of geweten - te bepalen voor welke overheidsuitgaven hij wèl en voor welke hij niet belasting zal betalen.
Een en ander brengt mede dat, naar het Hof terecht heeft geoordeeld, geen grond bestaat voor een vermindering van de aanslag als door belanghebbende bepleit, en dat evenmin grond bestaat voor toewijzing van het subsidiaire verzoek om te bepalen dat een bedrag van f 1.786,68 niet mag worden aangewend voor militaire doeleinden, daargelaten dat, naar het Hof terecht heeft overwogen, toewijzing van een zodanig verzoek de rechtsmacht van de administratieve rechter in belastingzaken te buiten gaat, en eveneens daargelaten dat door zodanige vermindering of toewijzing van een zodanig verzoek het door de belastingplichtige gewenste doel niet zou worden bereikt. Immers, noch de reductie van de aanslag van een individuele belastingplichtige, al dan niet gecombineerd met storting van een daarmee overeenkomend bedrag in een afzonderlijk fonds, noch de aanwijzing dat een deel van de door hem betaalde belasting niet mag worden gebruikt voor een bepaalde bestemming, kan voorkomen dat de belastingopbrengst, waaraan de belastingplichtige aldus nog steeds heeft bijgedragen, ook - en wel tot een bedrag waarop die reductie of aanwijzing geen invloed heeft - voor het door hem niet gewenste doel wordt aangewend.
3.5.1 Het tweede middel strekt ten betoge dat te dezen sprake is van schending van het in de artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 9 EVRM vervatte gelijkheidsbeginsel, nu de Nederlandse wetgever wèl een regeling heeft getroffen om tegemoet te komen aan gewetens- of gemoedsbezwaren tegen de vervulling van militaire dienstplicht en tegen volksverzekeringen, maar niet een overeenkomstige regeling in het leven heeft geroepen ten behoeve van diegenen die gewetensbezwaren hebben tegen betaling van belasting ten behoeve van de bekostiging van militaire uitgaven.
3.5.2 Voor zover het middel een beroep doet op de in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst getroffen regeling faalt het omdat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat gewetensbezwaren tegen de persoonlijke vervulling van militaire dienst - naar de woorden van artikel 2 van deze wet: in verband met het gebruik van middelen van geweld waardoor men door dienstvervulling in de Nederlandse krijgsmacht kan worden betrokken - aanmerkelijk zwaarder behoren te wegen dan gewetensbezwaren tegen het betalen van belasting, voor zover de opbrengst van die belasting wordt aangewend voor militaire doeleinden, en dat hier derhalve niet van gelijke gevallen kan worden gesproken.
3.5.3 Voor zover het middel een beroep doet op de regeling welke is getroffen voor degenen die gemoedsbezwaren hebben tegen volksverzekeringen, faalt het eveneens.
Ook in dit opzicht heeft de wetgever in redelijkheid kunnen oordelen dat geen sprake is van gelijke gevallen. Zonder de daartoe in het leven geroepen bijzondere regeling zouden de volksverzekeringswetten diegenen die in het algemeen gemoedsbezwaren ertegen hebben zich te verzekeren, verplichten tot iets wat hun geweten hun verbiedt. De gewetensbezwaren van belastingplichtigen gelijk belanghebbende richten zich daarentegen niet tegen de belastingplicht als zodanig, maar tegen de aanwending van een gedeelte van de opbrengst van de belasting. Ook toen de wetgever een regeling in het leven riep voor diegenen die gemoedsbezwaren hebben tegen volksverzekeringen, was hij niet op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden tevens een regeling te treffen ten behoeve van de groep van gewetensbezwaarden waartoe belanghebbende behoort.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 april 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier H.J. Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.