Home

Hoge Raad, 26-04-2000, AA5625, 33895

Hoge Raad, 26-04-2000, AA5625, 33895

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5625
Formele relaties
Zaaknummer
33895

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 33895

26 april 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 oktober 1997 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 4.485.900,--.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr P. van Harten, advocaat te Utrecht.

De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft op 16 november 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.Belanghebbende heeft haar werknemers pensioentoezeggingen gedaan. Deze zijn vastgelegd in een pensioenreglement, dat in werking is getreden op 1 januari 1984. De hoogte van het toegezegde ouderdomspensioen wordt bepaald door het salaris dat de werknemer geniet in het laatste dienstjaar. Voorts zal het pensioen nadat het is ingegaan worden aangepast aan de opgetreden prijsstijging, althans voorzover de daartoe benodigde middelen aanwezig zijn en tot een maximum van 3% per jaar.

3.1.2. De uit het pensioenreglement voortvloeiende verplichtingen tot het doen van uitkeringen heeft belanghebbende ondergebracht bij B N.V., welke vennootschap later is opgegaan in C N.V. (hierna: de verzekeringsmaatschappij).

3.1.3. Met de verzekeringsmaatschappij heeft belanghebbende een overeenkomst tot collectieve verzekering (hierna: de overeenkomst) gesloten. Op grond van de overeenkomst is belanghebbende aan de maatschappij koopsommen en premies verschuldigd, berekend met een rekenrente van 4%. Indien evenwel de verzekeringsmaatschappij op de beleggingen ter dekking van de premiereserve in werkelijkheid een hoger rendement (hierna: overrente) behaalt, komt een deel daarvan aan belanghebbende toe. Dit aandeel in de overrente wordt elk jaar vastgesteld. Het staat vervolgens ter beschikking van belanghebbende.

3.1.4. De verzekeringsmaatschappij heeft in haar boeken, naast een rekening-courant, een depotrekening op naam van belanghebbende geopend (hierna: de depotrekening). Jaarlijks wordt ten gunste van de depotrekening belanghebbendes aandeel in de overrente, of een deel daarvan, geboekt. De op de depotrekening te boeken bedragen worden door belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij telkens in onderling overleg bepaald.

3.1.5. Art. 5, lid 3, van de overeenkomst houdt in:

‘Artikel 5. Depot-rekening

(…)

3. De werkgever verbindt zich het tegoed van genoemde rekening regelmatig te besteden ter verhoging van de pensioenrechten van de werknemers en/of hun nabestaande [bedoeld zal zijn nabestaanden] over vervulde dienstjaren (waaronder tevens te verstaan eventuele reeds ingegane pensioenen). Besteding van het tegoed tijdens de contractsduur van deze overeenkomst geschiedt door het sluiten van aanvullende verzekeringen bij de verzekeraar.

Indien deze overeenkomst mocht worden beëindigd, zal de besteding van het tegoed terstond plaatsvinden door het sluiten van aanvullende verzekeringen bij de verzekeraar of bij een door de werkgever aan te wijzen andere verzekeringsmaatschappij of pensioenfonds.’

3.1.6. Op 31 december 1989 bedroeg het tegoed op de depotrekening ƒ 109.887,--. Dit bedrag had toen het vermogen van belanghebbende blijvend verlaten en is door belanghebbende niet verwerkt in haar balans.

3.1.7. Belanghebbende heeft een voorziening voor backserviceverplichtingen (hierna: de voorziening) gevormd. De voorziening dekt de contante waarde van de op de balansdatum door belanghebbende nog verschuldigde premies voor pensioenaanspraken welke tot de balansdatum door werknemers van belanghebbende zijn opgebouwd (hierna: de inhaalpremies). De voorziening beliep ultimo 1989 ƒ 284.191,--.

3.1.8. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende niet zowel haar tegoed op de depot-rekening buiten beschouwing mag laten als de contante waarde van de inhaalpremies ten volle mag passiveren, de voorziening verminderd met een bedrag van

ƒ 109.887,--.

3.2. Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur juist bevonden.

Voorzover middel I dit oordeel bestrijdt met het betoog dat een rentestandkortingdepot dat is bestemd voor de aanpassing van pensioenrechten aan de ontwikkeling van lonen en prijzen, bij de fiscale jaarwinstbepaling steeds buiten beschouwing mag blijven, faalt het op de gronden vermeld in onderdeel 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

Voorzover middel I dit oordeel bestrijdt met een tegen 's Hofs rechtsoverwegingen 5.1, 5.5, 5.6 en 5.7 gerichte motiveringsklacht, treft het doel op de gronden vermeld in de onderdelen 5.13, 5.14 en 5.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.3. Middel II, dat inhoudt dat het Hof belanghebbendes stelling dat zij erop mocht vertrouwen dat de litigieuze depotvorming tot 1992 kon plaatsvinden, niet heeft behandeld, treft doel. Tot cassatie kan zulks evenwel niet leiden, aangezien voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer is vereist dan de door belanghebbende ter ondersteuning van haar stelling voor het Hof aangevoerde omstandigheden. Aan uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel, waarbij hij is opgetreden als medewetgever en niet als uitvoerder van de belastingwet, kan immers geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend (HR 7 juli 1993, nr. 28448, BNB 1993/336). Evenmin kan zodanig vertrouwen worden ontleend aan de enkele omstandigheid dat tot 16 juli 1992 de rijksbelastingdienst geen correcties als de onderhavige aanbracht.

3.4. In verband met het hiervóór in 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van

ƒ 315,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 26 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.