Hoge Raad, 07-06-2000, AA6114, 35203
Hoge Raad, 07-06-2000, AA6114, 35203
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juni 2000
- Datum publicatie
- 7 juni 2000
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA6114
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6114
- Zaaknummer
- 35203
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35.203
7 juni 2000
TVW gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 1999 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 7.553.486,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft op 7 december 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Tot belanghebbendes vermogen behoorden tot in oktober 1991: - 118 aandelen van nominaal honderd gulden per stuk in het kapitaal van C B.V., welke aandelen een kostprijs hadden van f 35.000,-- en 9,47% vertegenwoordigden van het nominaal gestorte kapitaal van C B.V.;
- 234 schuldbrieven van nominaal duizend gulden per stuk ten laste van A B.V.;
- huurrechten met betrekking tot drie woon/winkelpanden, gelegen in H te Q en in eigendom toebehorend aan A B.V.
C B.V. is in 1960 opgericht door een meerderheid van de huurders van de onroerende zaken die eigendom waren van A
B.V., met als doel de aandelen A B.V. - die toen ter beurze genoteerd waren - aan te kopen en te gaan houden. Dit doel is ook verwezenlijkt. Ieder van de betrokken huurders nam deel in het kapitaal van C B.V. voor een nominaal bedrag, dat evenredig was aan de ten tijde van de oprichting van de vennootschap voor hem geldende huur.
A B.V. heeft, nadat C B.V. de aandelen in haar had verworven, de huurovereenkomsten herzien van (alleen) de huurders welke aandeelhouder waren geworden in C B.V. Deze huurovereenkomsten kunnen sinds de herziening in beginsel niet meer worden opgezegd door A B.V. De huurder mag zijn huurrechten overdragen of het door hem gehuurde in onderhuur geven. Voorts hebben de huren van de huurders wier overeenkomsten zijn aangepast een eenmalige huurverhoging van 15% ondergaan per 1 april 1960. De huur blijft daarna onveranderd tenzij de exploitatiekosten redelijke wijziging in de huur noodzakelijk maken.De huurovereenkomsten welke belanghebbende met A B.V.had, behoren tot de groep van overeenkomsten die na de oprichting van C B.V. zijn aangepast. De eruit voortvloeiende huurrechten hadden geen boekwaarde en waren niet in de balansen van belanghebbende vermeld.
In oktober 1991 heeft belanghebbende haar aandelen C B.V., haar schuldbrieven A B.V. en haar huurrechten jegens
A B.V. verkocht en overgedragen aan een derde voor één prijs, te weten een bedrag van f 3.450.000,--. Bij deze transactie behaalde belanghebbende een boekwinst van f 3.181.000,-- (f 3.450.000,-- - f 35.000,-- - f 234.000,-- ). Zij heeft het standpunt ingenomen dat deze boekwinst aangemerkt moet worden als een (vrijgesteld) voordeel uit hoofde van een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1991; hierna: de Wet).
3.2. Het Hof heeft uit de stukken van het geding afgeleid dat het in 1960 bij de initiatiefnemers en bij de huurders in de bedoeling lag een structuur te scheppen waarbij zou worden voorkomen dat huurders van onroerende zaken die in het bezit waren van A B.V., op enig moment in onzekerheid zouden komen te verkeren omtrent de continuïteit van de huisvesting in H en de voorwaarden waaronder die zou kunnen plaatsvinden. Het Hof heeft geoordeeld dat toen de bedoeling heeft vooropgestaan en ook is verwezenlijkt een beheer van de onroerende zaken tot stand te brengen, waarbij de toenmalige huurders van A B.V.zich, op basis van de op dat moment bestaande verhoudingen en in het kader van een complex van rechten en verplichtingen gericht op de huurdersbelangen, hun huurrechten hebben voorbehouden en aldus het belang verwierven bij de daarna op te treden waardeveranderingen van hun huurrechten. Naar 's Hofs oordeel ligt aldus het zwaartepunt van de vermogensrechtelijke betrekkingen van iedere huurder-aandeelhouder in het huurcontract dat deze heeft met betrekking tot een specifiek pand, en gaat de daaruit voortvloeiende waardestijging van de huurrechten C
B.V. noch A B.V. aan, zodat, nu belanghebbende voor het overige niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van haar aandelen C B.V. hoger was dan f 35.000,--, het voordeel dat belanghebbende heeft behaald bij de verkoop van haar belangen is toe te schrijven aan de vervreemding van de huurrechten.
Aan bovenstaande doet naar 's Hofs oordeel niet af dat de aandeelhoudersvergadering van C B.V. - met twee derde van de stemmen - kan besluiten tot aanpassing van de huren, aangezien tot het moment waarop zulk een besluit zou worden genomen de destijds geldende huren de verhouding tussen de huurders-aandeelhouders bepalen en bovendien de tussen de huurders in acht te nemen goede trouw zich verzet tegen een besluit waarbij die verhouding zou worden verbroken.
Samenvattend is het Hof van oordeel dat niet het aandeelhouderschap de sleutel is, die toegang geeft tot de realisatie van de in het complex van belanghebbendes rechten en verplichtingen besloten liggende meerwaarde.
3.3. Het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat het door belanghebbende met de verkoop van haar belangen behaalde voordeel behoort tot de belaste winst en niet kan worden aangemerkt als een vrijgesteld deelnemingsresultaat.
Dit oordeel geeft niet blijkt van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 juni 2000 vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren
F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.