Home

Hoge Raad, 07-06-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7554 AA6116, 35228

Hoge Raad, 07-06-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7554 AA6116, 35228

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6116
Zaaknummer
35228

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35228

7 juni 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 februari 1999 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 46.438,--. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1 Het Hof heeft de door belanghebbende bepleite buitengewonelastenaftrek niet toegestaan op de grond dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat zijn zoon boven het reeds door de Inspecteur als buitengewone lasten in aftrek toegelaten bedrag nog verdere ondersteuning behoefde. Het heeft hiertoe redengevend geoordeeld dat belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft in de financiële en maatschappelijke positie van zijn zoon en dat onduidelijk is of de zoon in 1994 over vermogen en/of inkomsten beschikte. Belanghebbendes eerste klacht luidt dat het Hof door aldus te oordelen de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden.

3.2 Deze klacht treft doel. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat partijen uitsluitend hebben gedebatteerd over de door de Inspecteur opgeworpen vraag of bepaalde door belanghebbende opgevoerde kosten - de reiskosten, de kosten van de auto, de kosten van afwikkeling van de scheiding van de partner en de overige kosten van levensonderhoud en inrichting - zijn aan te merken als directe kosten van levensonderhoud van de zoon, en niet over de financiële positie van de zoon en de vraag of deze over voldoende inkomsten/vermogen beschikte. Door de buitengewonelasten-aftrek af te wijzen op de in 3.1 vermelde grond is het Hof derhalve buiten de rechtsstrijd getreden.

3.3 De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,

- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 340,--.

Dit arrest is op 7 juni 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier I. de Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.