Hoge Raad, 14-06-2000, AA6200 AH6993, 34218
Hoge Raad, 14-06-2000, AA6200 AH6993, 34218
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2000
- Datum publicatie
- 15 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA6200
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6200
- Zaaknummer
- 34218
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 34218
14 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 februari 1998 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 106.880,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot f 18.883,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 26 januari 2000 geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is assurantietussenpersoon en bemiddelaar in financiële producten. Begin 1995 heeft bij haar een boekenonderzoek plaatsgevonden voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994. Daarbij werd onder meer geconstateerd dat in gevallen waarin werknemers van belanghebbende door haar tussenkomst privé-verzekeringen en financiële contracten hadden gesloten, belanghebbende de daarvoor door haar van de verzekeringsmaatschappijen en financiële instellingen ontvangen provisies had doorbetaald aan de betrokken werknemers. Zij had terzake van die doorbetalingen geen loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden en afgedragen. Tijdens het onderzoek, op 9 januari 1995, heeft de controlerend ambtenaar - na telefonisch overleg vanuit het kantoor van belanghebbende met een collega op de eenheid - aan belanghebbende zonder voorbehoud de mededeling gedaan dat de doorbetaalde provisies onbelast waren. Op 11 januari 1995 is van de zijde van de belastingadministratie echter telefonisch aan belanghebbende medegedeeld dat, anders dan de controlerend ambtenaar had gezegd, over de doorbetaalde provisies wel belasting en premie verschuldigd waren. In de nadien opgelegde naheffingsaanslag, waarover het hier gaat, is te dier zake een correctie begrepen.
Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op door de mededeling van de controlerende ambtenaar bij haar gewekt vertrouwen gehonoreerd en de naheffingsaanslag dienover-eenkomstig verminderd.
3.2. Het gaat hier om een als toezegging op te vatten uitlating van de fiscus dat hij aan wettelijke en beleidsregels omtrent de gevolgen waarvan vragen zijn gerezen, in het concrete geval van de belastingplichtige een bepaalde toepassing zal geven. Het betreft immers een uitdrukkelijke standpuntbepaling ter zake van door de controlerende ambtenaar opgemerkte doorbetalingen van provisies van belanghebbende aan haar werknemers, gedaan na kennisneming van de bijzonderheden van het geval. Aan een als toezegging op te vatten uitlating mag de belastingplichtige in het algemeen het vertrouwen ontlenen dat de fiscus zich daaraan zal houden. Op door zodanige uitlating gewekt vertrouwen kan echter in redelijkheid geen beroep worden gedaan, en een dergelijk beroep kan dan ook niet worden gehonoreerd, indien de uitlating, omdat zij naar de mening van de fiscus op een vergissing berustte, onverwijld en onmiskenbaar duidelijk is herroepen, hetgeen echter uitzondering kan lijden indien en voor zover de belastingplichtige intussen op grond van het (kortstondige) gewekte vertrouwen iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld (HR 17 november 1995, nr. 15765, NJ 1997, 185).
3.3. Het eerste onderdeel van het middel verwijt het Hof ten onrechte dat het de zojuist vermelde regel heeft miskend door te oordelen dat herstel van een gemaakte fout in het geheel niet mogelijk is. Het Hof heeft immers deze regel juist wel toegepast door, na een weergave van de gebeurtenissen, te oordelen dat niet kan worden gezegd dat in dit geval de Inspecteur de op 9 januari 1995 gedane mededeling onverwijld heeft herroepen. Dit oordeel is de afsluiting en de motivering van het daaraan voorafgaande betoog dat uitmondt in de overweging dat de controlerende ambtenaar van zijn uitlating niet twee dagen later, na afloop van de controle, kon terugkomen, waarmede het Hof heeft bedoeld dat in de omstandigheden van dit geval dit terugkomen het door de mededeling gewekte vertrouwen niet meer kon wegnemen. Het eerste onderdeel van het middel faalt derhalve omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van de uitspraak. Om die reden faalt ook het tweede onderdeel van het middel voorzover daarin aan het Hof wordt verweten dat de uitspraak innerlijk tegenstrijdig is.
3.4. Het tweede onderdeel van het middel bestrijdt voor het overige ‘s Hofs oordeel dat in de omstandigheden van dit geval niet kan worden gezegd dat de bewuste mededeling onverwijld is herroepen. Het antwoord op de vraag of herroeping van een als toezegging op te vatten uitlating ‘onverwijld’ heeft plaatsgevonden is, anders dan in het middel kennelijk wordt verondersteld, niet enkel afhankelijk van het tijdsverloop tussen de uitlating en de herroeping daarvan. Ook de overige omstandigheden waaronder een en ander plaatsvindt zijn daarbij van belang, zoals de stelligheid waarmee de toezegging is gedaan en de indruk die is gewekt omtrent de grondigheid van het aan die toezegging ten grondslag liggende onderzoek. Uit ‘s Hofs oordeel dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de toezegging onverwijld is herroepen, blijkt niet dat het Hof dit heeft miskend. Dit oordeel is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet verder op zijn juistheid kan worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier P.E. Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroepschrift in cassatie een recht geheven van
f 340,-.-