Hoge Raad, 14-06-2000, AA6202 AH6999, 34698
Hoge Raad, 14-06-2000, AA6202 AH6999, 34698
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA6202
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6202
- Zaaknummer
- 34698
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 34698
14 juni 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juli 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, aanslagnummer AWR 008, opgelegd ten bedrage van ƒ 20.843,-- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd en de verhoging kwijtgescholden tot op vijfentwintig percent.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 15 december 1999 geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende, die woonplaats heeft in Nederland, is op 6 mei 1996 vrijstelling als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) in verbinding met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, verleend voor een nader omschreven, in Duitsland geregistreerde personenauto. Nadat was geconstateerd dat belanghebbende een aan die vrijstelling verbonden voorwaarde niet in acht had genomen, heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellende dat deswege de vrijstelling was vervallen, belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft verworpen de door belanghebbende aangevoerde klacht dat de Wet BPM jegens hem niet mocht worden toegepast omdat deze wet ingevolge de richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983, zoals deze - na te zijn gewijzigd bij richtlijn 88/182/EEG - luidde ten tijde van de totstandkomingsprocedure van de Wet BPM, (hierna: de notificatierichtlijn), moest worden aangemeld bij de Europese Commissie, welke aanmelding niet is geschied. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat de Wet BPM in haar geheel noch artikel 3 van die wet in het bijzonder is aan te merken als een technisch voorschrift in de zin van de notificatierichtlijn.
3.3. Tegen die oordelen keren de middelen zich vergeefs. De Wet BPM kent in de artikelen 1, 3 en 9 onderscheidingen in termen van kenmerken van technische aard. Deze strekken tot het afbakenen van de belastbare feiten, de belastbare objecten en de toepasselijkheid van een bepaald tarief. De desbetreffende bepalingen hebben, zoals is uiteengezet in onderdeel 3.7 en - wat betreft de reden van het tariefverschil dat aanknoopt bij het onderscheid tussen personenauto’s met een benzinemotor en personenauto’s met een dieselmotor - in onderdeel 3.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, echter niet tevens ten doel of ten gevolge de bevordering dat motorrijtuigen aan die kenmerken voldoen. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, missen die kenmerken daarom het karakter van “vereiste” kenmerken, welk begrip wordt gebezigd in de definitie van “technische specificatie”, opgenomen in artikel 1 van de notificatierichtlijn. Nu de Wet BPM geen technische specificatie in de zin van de notificatierichtlijn bevat, valt deze wet, naar redelijkerwijs evenmin voor twijfel vatbaar is, niet onder de definitie welke in artikel 1 van die richtlijn wordt gegeven van “technisch voorschrift”. Anders dan waarvan de middelen uitgaan, behoefde het ontwerp van de Wet BPM mitsdien niet te worden meegedeeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.