Home

Hoge Raad, 14-06-2000, AA6208, 35424

Hoge Raad, 14-06-2000, AA6208, 35424

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6208
Zaaknummer
35424

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35424

14 juni 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 1999 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 115.922,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Aan de directeur van A B.V. , met welke vennootschap belanghebbende een fiscale eenheid vormt, is een recht op een 4% vast na-geïndexeerd ouderdomspensioen toegekend. Tevens is voorzien in een recht op een nabestaanden/wezenpensioen. De pensioenverplich-tingen worden door A B.V. in eigen beheer opgebouwd. Belanghebbende heeft het ouderdomspensioen per de balansdatum van 31 december 1996 volgens de koopsommenmethode berekend en aan de waardering onder meer de in de pensioenbrief vastgelegde na-indexatie van 4% ten grondslag gelegd. Aan de berekening van een voorziening risico-nabestaandenpensioen per 31 december 1996 is onder meer het uitgangspunt ten grondslag gelegd dat waardering dient plaats te vinden op basis van het volledige nabestaandenpensioen dat tot uitkering komt bij (voor-)overlijden van de directeur.

De Inspecteur heeft de door belanghebbende per balansdatum opgevoerde pensioenvoorziening gecorrigeerd tot op het bedrag van de lineair opgebouwde voorziening per 1 januari 1995.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet als juist kan worden aangemerkt de opvatting van belanghebbende dat de dotatie aan de voorziening ouderdomspensioen die voortvloeit uit de vaste 4% na-indexatie in één keer ten laste van het resultaat kan worden gebracht, nu artikel 9a, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) door de invoering van artikel 9b van de Wet bij Wet van 23 december 1994, Stb. 934, in werking getreden met ingang van 1 januari 1995, toepassing mist in een situatie als de onderhavige waarin de voorziening ouderdomspensioen volgens de actuariële methode wordt berekend. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel richt, faalt het, aangezien dit oordeel juist is.

3.3. Het middel richt zich voor het overige tegen ’s Hofs oordeel dat de door belanghebbende verdedigde waardering van de verplichting tot uitkering van het nabestaandenpensioen op basis van het volledige nabestaandenpensioen dat tot uitkering komt bij (voor)overlijden van de directeur, in strijd is met goed koopmansgebruik. Het middel steunt op de opvatting dat een voorziening die voldoet aan de eisen van artikel 9b van de Wet, niet tevens in overeenstemming met goed koopmansgebruik hoeft te zijn. Voor die opvatting is evenwel in de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9b van de Wet geen steun te vinden. Ook in zoverre faalt het middel derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.