Home

Hoge Raad, 14-06-2000, AA6209, 35446

Hoge Raad, 14-06-2000, AA6209, 35446

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6209
Zaaknummer
35446
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 9 (oud)

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35446

14 juni 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 maart 1999 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 44.222,-- met een verhoging van f 718,-- wegens niet tijdige aangifte. Deze verhoging is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot f 359,--.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd in dier voege dat de verhoging komt te vervallen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur bij de bepaling van het bedrag van de onderhavige verhoging de aan belanghebbende over het onderhavige jaar opgelegde en door haar betaalde voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking had moeten nemen op de wijze als in artikel 9, lid 3, tweede volzin, van de AWR ten aanzien van te verrekenen voorheffingen is voorgeschreven.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat uit het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nr. 33703, BNB 1999/88, volgt dat de Hoge Raad voorzover het de strafwaardigheid betreft van het niet voldoen aan de verplichting tijdig aangifte te doen geen onderscheid maakt tussen voorheffingen en voorlopige aanslagen en derhalve niet van belang vindt het verschil in gevolgen tussen een voorheffing en een voorlopige aanslag; dat het nog uitstaan van een bedrag na de indiening van de aangifte geen reden is om een boete op te leggen, omdat reeds “betalingen van belasting, waarop de aanslag betrekking heeft, hebben plaatsgevonden”, zodat er geen wezenlijk verschil voor de strafwaardigheid optreedt; dat de Inspecteur derhalve ten onrechte een boete heeft opgelegd wegens te late indiening van de aangifte. Het middel, dat tegen deze oordelen opkomt, treft doel.

3.3. Zoals overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nr. 33703, BNB 1999/88, stelt de regeling van artikel 9, lid 3, van de AWR een straf op het niet doen van aangifte binnen de door de inspecteur gestelde termijn. Zij beoogt daarmee de plicht tijdig aangifte te doen in te scherpen en aldus de verstoring van de heffing en de invordering van de desbetreffende belasting, die het niet voldoen aan die plicht meebrengt, te voorkomen. Voor de strafwaardigheid van bedoelde verstoringen maakt het wezenlijk verschil of al dan niet reeds betalingen van belasting, waarop de aanslag betrekking heeft, hebben plaatsgevonden; voor die strafwaardigheid is immers mede van belang of de fiscus financieel is benadeeld door het niet voldoen aan voormelde plicht. Dit geldt in gelijke mate voor voorheffingen en voor voorlopige aanslagen. Zulks geldt evenwel niet voor voorlopige aanslagen die zijn vastgesteld nadat de aangifte had moeten zijn gedaan. Laatstbedoelde voorlopige aanslagen kunnen de dan reeds ingetreden verstoring van de heffing en de invordering als gevolg van het niet voldoen aan de plicht tijdig aangifte te doen niet meer verminderen.

3.4. Uit het hiervóór in 3.3 overwogene volgt dat de Inspecteur de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag ten bedrage van f 7.238,-- terecht niet in aanmerking heeft genomen op de wijze als in artikel 9, lid 3, tweede volzin, van de AWR ten aanzien van te verrekenen voorheffingen is voorgeschreven, nu deze voorlopige aanslag is vastgesteld na het in 3.3 bedoelde moment. Het Hof had derhalve de verhoging dienen vast te stellen op het bedrag dat partijen blijkens de derde volzin van onderdeel 3 van zijn uitspraak ter zitting zijn overeengekomen voor het geval terecht een boete is opgelegd.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 44.222,--, met een verhoging van f 180,--.

Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.