Home

Hoge Raad, 14-06-2000, AA6210, 35491

Hoge Raad, 14-06-2000, AA6210, 35491

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6210
Zaaknummer
35491

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35491

14 juni 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 178.275,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of het belanghebbende vrijstaat de winst van zijn in de vorm van een maatschap met zijn zoon A gedreven melkveehouderij te berekenen over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar.

3.2. Artikel 20, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bepaalt dat zolang de belastingplichtige voor zijn onderneming regelmatig boekhoudt met geregelde jaarlijkse afsluitingen, de winst mag worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar (hierna: gebroken boekjaar), indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt. Naar volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, kan worden aangenomen dat een gebroken boekjaar bij landbouwbedrijven door de aard van de onderneming wordt gerechtvaardigd (Kamerstukken II, 1963/1964, 5380, nr. 33, blz. 19 r.k.).

3.3. Het Hof heeft geoordeeld geen aanleiding te zien het bedrijf van belanghebbende niet te begrijpen onder het begrip “landbouwbedrijf” en heeft bij dit oordeel betekenis toegekend aan de definitie van dit begrip in artikel 18 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (hierna: het Besluit).

Deze definitie had in het Besluit onder meer betrekking op de in artikel 6, lid 2, van het Besluit opgenomen landbouwvrijstelling. In de Wet is de definitie niet meer opgenomen, maar zij behield tot 1 april 1986 naar de bedoeling van de wetgever haar betekenis voor de interpretatie van de in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet opgenomen landbouwvrijstelling. Er is evenwel geen aanleiding aan het in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20 van de Wet genoemde begrip landbouwbedrijf, mede gezien de omstandigheid dat een verwijzing naar de in het Besluit opgenomen definitie ontbreekt, een andere betekenis toe te kennen dan die naar het algemene spraakgebruik. Onder het begrip landbouwbedrijf kan naar het ook reeds ten tijde van de totstandkoming van de Wet bestaande algemene spraakgebruik mede worden begrepen een melkveehouderij. 's Hofs oordeel is derhalve, wat er zij van de ervoor gebezigde gronden, juist.

3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het onder de omstandigheden dat belanghebbende zijn winst sinds jaren over het kalenderjaar bepaalt en het aangaan van een maatschap met zijn zoon geen aanleiding was van deze werkwijze af te stappen, en dat belanghebbende niet heeft gesteld dat er sprake is geweest van enige wijziging in de bedrijfsvoering die een van het kalenderjaar afwijkend boekjaar wenselijk maakte, niet gerechtvaardigd is over te gaan tot het systeem van winstbepaling over een van het kalenderjaar afwijkende periode. Het Hof heeft hiertoe de enkele wens tot vereenvoudiging van de vergelijking met andere melkveebedrijven onvoldoende geacht.

Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. De tekst van artikel 20, lid 1, van de Wet noch de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, bieden steun voor de opvatting volgens welke voor het overgaan op een winstbepaling over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar bijzondere omstandigheden nodig zijn. Nu, gezien het hiervóór in 3.2 en 3.3 overwogene, de aard van belanghebbendes onderneming bepaling van de winst over een gebroken boekjaar rechtvaardigt en uit 's Hofs uitspraak noch uit de stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende voor zijn onderneming niet regelmatig boekhoudt met geregelde jaarlijkse afsluitingen of dat de wijziging van het boekjaar wezenlijke betekenis mist voor de berekening van de toekomstige jaarwinsten, staat het belanghebbende vrij zijn winst te berekenen over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 35492, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 57.633,--;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 340,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 80,--, derhalve in totaal f 420,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 2.840,--, derhalve f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 2.840,--, derhalve f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.