Hoge Raad, 21-06-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI6934 AA6254, 34633
Hoge Raad, 21-06-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI6934 AA6254, 34633
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 juni 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA6254
- Zaaknummer
- 34633
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 34633
21 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 1998 betreffende de haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en rioolrechten van de gemeente Utrecht.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995 met betrekking tot de onroerende zaken, plaatselijk bekend als pand B en pand A te Z, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de rioolrechten en onroerendezaakbelastingen van de gemeente Utrecht opgelegd tot een totaalbedrag van f 745,--. Op het door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft het Hoofd van de afdeling Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht (hierna: het Hoofd) de aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van het Hoofd bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2 In 6.2.1 van zijn uitspraak heeft het Hof op grond van een publicatie in het Utrechts Nieuwsblad van 23 januari 1995, de in die publicatie vermelde terinzagelegging bij het Informatie Centrum Utrecht en de omstandigheid dat de tekst van het besluit van 10 november 1994 tot wijziging van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1994 (hierna: de Verordening OZB) bij of door bemiddeling van dat Informatie Centrum algemeen verkrijgbaar was gesteld, geoordeeld dat ten aanzien van de bekendmaking van dit besluit is voldaan aan het bepaalde in artikel 139, lid 2, van de Gemeentewet. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige in cassatie als van feitelijke aard niet op zijn juistheid worden getoetst.
3.3 In 6.2.2 van zijn uitspraak heeft het Hof aannemelijk geoordeeld dat ten tijde van de dagtekening van het aanslagbiljet aan degene die zich naar aanleiding van voormelde publicatie tot het Informatie Centrum zou hebben gewend, desgevraagd de complete tekst van de Verordening OZB (zoals deze luidde voor het onderhavige jaar) ter inzage zou zijn verstrekt. Op grond van dit, in cassatie niet bestreden, oordeel heeft het Hof geoordeeld dat ten tijde van het aanslagbiljet ook ten aanzien van de Verordening OZB zoals deze luidde vóór de hiervoor in 3.2 vermelde wijziging, was voldaan aan het bepaalde in artikel 139, lid 2, van de Gemeentewet. Aldus heeft het Hof, mede gelet op zijn hiervoor in 3.2 besproken oordeel, kennelijk aangenomen dat de gehele tekst van de Verordening OZB (zoals die luidde voor het onderhavige jaar) bij of door bemiddeling van het Centrum algemeen verkrijgbaar was. Dat in aanmerking genomen geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het voor het overige wegens zijn feitelijke karakter in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het tweede middel faalt derhalve.
3.4 Het derde middel deelt dit lot. Ook het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de bekendmaking van het besluit van 10 november 1994 tot wijziging van de Verordening rioolrechten 1993 is voldaan aan het bepaalde in artikel 139, lid 2, van de Gemeentewet, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige wegens zijn feitelijke karakter in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
3.5 Voorzover het vierde middel zich keert tegen ‘s Hofs oordeel dat in artikel 1 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1994 en artikel 2 van de Verordening rioolrechten 1993 met “eigendom” is bedoeld de juridische eigendom en niet tevens eigendom in economische zin, faalt het, omdat dat oordeel juist is. Het middel berust voor het overige op de opvattingen dat met de verkrijging van de economische eigendom van het betrokken pand de economische eigenaar daarvan genothebbende krachtens bezit is geworden in de zin van die bepalingen en dat belanghebbende niet langer kan worden aangemerkt als genothebbende. Die opvattingen zijn onjuist, zodat het middel ook voor het overige faalt. Met “bezit” is in evenvermelde bepalingen bedoeld het bezit in de zin van het burgerlijk recht. Bij een overdracht van de eigendom in economische zin, maar niet in juridische zin, van een goed ontstaat een rechtsverhouding krachtens welke de verkrijger dat goed houdt voor de juridische eigenaar, maar niet voor zichzelf, zodat hij niet kan worden aangemerkt als bezitter in de zin van artikel 3:107, lid 1, BW. Een zodanige overdracht, waarbij de juridische eigenaar door het afstaan van de economische eigendom een vrijwillige beperking van het genot aanvaardt, leidt er ook niet toe dat de juridische eigenaar niet langer kan worden aangemerkt als genothebbende krachtens eigendom (vgl. HR 29 november 1989, nr. 26308, BNB 1990/43).
3.6 De Verordening rioolrechten 1993 kent twee verschillende retributies - een rioolaansluitrecht en een rioolafvoerrecht - welke weliswaar samen dienen tot dekking van de instandhouding en exploitatie van het gemeentelijk rioolstelsel, maar voor de toepassing van artikel 229 (1994) respectievelijk 229b (vanaf 1 januari 1995) van de Gemeentewet afzonderlijk moeten worden beoordeeld (HR 20 september 1995, nr. 30567, BNB 1995/315 en HR 15 juli 1996, nr. 30845, BNB 1996/331). Het Hof heeft die beoordeling met betrekking tot het in geding zijnde aansluitrecht uitgevoerd in de onderdelen 6.4.5 en 6.4.6 van zijn uitspraak, uitmondende in zijn oordeel (6.4.7) dat het gelijk op dit punt is aan de Inspecteur. Hetgeen het Hof daarnaast omtrent dit geschilpunt heeft overwogen draagt die beslissing niet, zodat het tegen onderdeel 6.4.3 gerichte zesde cassatiemiddel bij gebrek aan belang niet kan slagen.
3.7 Indien een gemeente, zoals in het onderhavige geval, naast elkaar de eigenaar en de gebruiker belast, ligt het in de rede dat, aangezien de mate van het genot voor de eigenaar ten opzichte van dat voor de gebruiker moeilijk is te kwantificeren, de gemeente een zekere vrijheid heeft bij de beantwoording van de vraag welk deel van de rioleringskosten zij wil dekken door middel van de eigenaarsheffing en welk deel door middel van de gebruikersheffing. Een strikt onderscheid in die zin dat alleen investeringskosten mogen worden gedekt door de eigenaarsheffing en alleen exploitatiekosten door de gebruikersheffing, is daarbij niet geboden (vgl. HR 31 maart 1999, nr. 33427, BNB 1999/221). Het vijfde middel, dat kennelijk van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3.8 Het Hof heeft in onderdeel 6.4.5. geoordeeld dat de gemeente de lasten van het rioolstelsel op een redelijke wijze over de belastingplichtigen voor het aansluit- en het afvoerrecht heeft verdeeld, en in onderdeel 6.5 dat het niet onredelijk of willekeurig is dat de gemeente het gebruik van de gemeentelijke riolering vanuit eigendommen van waaruit jaarlijks een beperkte hoeveelheid afvalwater wordt geloosd, op forfaitaire wijze naar een vast tarief met rioolrecht belast bij één groep van de daarvoor in aanmerking komende gebruikers, te weten de genothebbenden van die eigendommen krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Hierin ligt besloten het oordeel dat de gemeente de vrijheid die zij heeft bij de beantwoording van de vraag welk deel van de rioleringskosten zij wil dekken door de eigenaarsheffing en welk deel door de gebruikersheffing (zie hiervoor onder 3.6) niet heeft misbruikt. Voorts heeft het Hof in onderdeel 6.4.6 geoordeeld dat de voor het jaar 1995 geraamde opbrengst van ƒ 23.674.672 - welk bedrag in cassatie niet is bestreden - de voor dat jaar geraamde lasten van het aansluitrecht door het Hof vastgesteld op ƒ 24.062.418 niet overschrijden. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Het zevende middel en achtste middel bestrijden deze oordelen derhalve tevergeefs.
3.9 Ook het negende middel faalt. ‘s Hofs oordeel dat voor het verschil in behandeling van enerzijds woonschepen en anderzijds andere eigendommen redenen van doelmatigheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen, is juist.
3.10 Het Hof heeft in zijn uitspraak vermeld dat ter zitting van 23 januari 1998 namens het Hoofd een pleitnota is voorgedragen en met bijlagen is overgelegd, en dat belanghebbende heeft kennis kunnen nemen van die bijlagen en zich daarover heeft kunnen uitlaten. Uit deze gang van zaken blijkt niet van benadeling van belanghebbende in haar processuele positie. Voorzover het tiende middel aanvoert dat het Hof een verzoek van belanghebbende zou hebben afgewezen om zich nader over een van de bijlagen te mogen uitlaten, mist het feitelijke grondslag, nu daarvan niet blijkt uit ‘s Hofs uitspraak. Het tiende middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 juni 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en die op die datum in het openbaar uitgesproken.