Home

Hoge Raad, 28-06-2000, AA6310, 33872

Hoge Raad, 28-06-2000, AA6310, 33872

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 juni 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6310
Formele relaties
Zaaknummer
33872
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 23 (oud), Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 [Tekst geldig vanaf 01-04-1995] [Regeling ingetrokken per 1995-04-01] art. 9

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 33872

28 juni 2000

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 oktober 1997 betreffende na te melden, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken BB-11-BB een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 augustus 1991 tot en met 30 september 1991, ten bedrage van ƒ 409,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van honderd percent, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep-schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 14 december 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende drijft een taxi-onderneming te Z. Voor haar bedrijfsuitoefening zijn haar ingevolge de Wet personenvervoer door het Openbaar Lichaam Taxivervoer Amsterdam, Zaanstreek, Amstelland en Meerlanden (hierna: het openbaar lichaam) 31 taxivergunningbewijzen verstrekt. Daarnaast beschikt belanghebbende over 10 door het openbaar lichaam afgegeven zogenoemde aanhangsels voor de inzet van zogenoemde reservetaxi’s. Van een reservetaxi kan alleen gebruik worden gemaakt, indien in de reservetaxi het vergunningbewijs van een buiten gebruik zijnde taxi en het aanhangsel van de reservetaxi aanwezig zijn.

Het onderwerpelijke motorrijtuig was één van de reservetaxi’s van belanghebbende. De Inspecteur had aan belanghebbende een vergunning als bedoeld in artikel 5a, onder a, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 (tekst vanaf 1 januari 1988; hierna: het Besluit) verleend. Op 18 februari 1991 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief geschreven, waarvan de inhoud - voorzover in cassatie van belang - is weergegeven in onderdeel 5.4 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.

De naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de constatering dat op 30 september 1991 in de gemeente Amsterdam met het onderwerpelijke motorrijtuig van de weg gebruik werd gemaakt.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of een aanhangsel voor een reservetaxi in samenhang met een vergunningbewijs voor een taxi is aan te merken als een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunningbewijs als bedoeld in artikel 9, lid 1, onderdeel i, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, hetgeen belanghebbende verdedigde en de Inspecteur betwistte. Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende juist bevonden.

3.3. Het primaire onderdeel van het middel strekt ten betoge dat het Hof ambtshalve had moeten oordelen dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, reeds omdat belanghebbende, gelet op de hiervóór in 3.1 vermelde brief van de Inspecteur van 18 februari 1991, op 30 september 1991 niet beschikte over een vergunning van de Inspecteur, als bedoeld in artikel 5a, onder a, van het Besluit.

Dit betoog gaat er kennelijk van uit dat de brief van de Inspecteur van 18 februari 1991 geen andere uitleg toelaat dan dat daarbij de vergunning werd ingetrokken. Die brief kan echter ook aldus worden gelezen, dat de Inspecteur zich op het standpunt stelde dat belanghebbende slechts wegens het niet voldoen aan de in artikel 5a, onder c, van het Besluit gestelde voorwaarde niet in aanmerking kwam voor vrijstelling. Door ambtshalve te oordelen dat belanghebbende niet beschikte over een vergunning van de Inspecteur, zou het Hof derhalve buiten de rechtsstrijd zijn getreden. Reeds hierom faalt het middel.

3.4. Het subsidiaire onderdeel van het middel strekt ten betoge dat een aanhangsel voor een reservetaxi niet kan worden aangemerkt als een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunningbewijs, als bedoeld in artikel 9, lid 1, onderdeel i, van de Wet. Op de gronden vermeld in de onderdelen 4.1 tot en met 4.7 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal faalt het middel ook in zoverre.

4. Proceskosten

Gelet op de kostenveroordeling in de samenhangende zaak onder nummer 33873 is voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak geen plaats.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 28 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van

het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht

geheven van ƒ 340,--.