Hoge Raad, 28-06-2000, AA6311, 33980
Hoge Raad, 28-06-2000, AA6311, 33980
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 juni 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA6311
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6311
- Zaaknummer
- 33980
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 33980
28 juni 2000
Arrest
gewezen op het be-roep in cassatie van de vennootschap onder firma X V.o.f. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 december 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken b een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 oktober 1991 tot en met 30 november 1991, ten bedrage van ƒ 373,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van ƒ 186,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd voorzover de Inspecteur daarbij het besluit heeft genomen geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen, heeft besloten de verhoging geheel heeft kwijt te schelden en de uitspraak van de Inspecteur voor het overige heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebben-de heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 14 december 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, van die van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft een taxi-onderneming te Z. Zij heeft twee firmanten die elk over een eigen taxi beschikken, die zij ieder voor zich exploiteren met gebruikmaking van de in Z geldende regeling ‘gescheiden rijden’.
Voor haar bedrijfsuitoefening is belanghebbende ingevolge de Wet personenvervoer door het Openbaar Lichaam Taxivervoer Amsterdam en Zaanstreek (hierna: het openbaar lichaam) een taxivergunningbewijs verstrekt voor het motorrijtuig met kenteken a. Daarnaast beschikt belanghebbende voor het onderwerpelijke motorrijtuig over een door het openbaar lichaam afgegeven zogenoemd aanhangsel voor de inzet van een zogenoemde reservetaxi.
Van een reservetaxi kan alleen gebruik worden gemaakt, indien in de reservetaxi het vergunningbewijs van een buiten gebruik zijnde taxi en het aanhangsel van de reservetaxi aanwezig zijn.
De firmanten hebben op 9 juni 1982 een ‘verklaring gescheiden rijden’ ondertekend. Daarin verklaren zij zich tegenover de Vereniging Centraal Bureau voor Taxi’s te Z akkoord met de voorwaarden van de regeling ‘gescheiden rijden’, welke onder meer inhouden dat de beide door hen gehouden motorrijtuigen niet gelijktijdig in dienst zijn en dat bij het wisselen van de dienst het taxivergunningbewijs aan de aflossende vennoot wordt overgedragen.
De Inspecteur had aan belanghebbende een vergunning als bedoeld in artikel 5a, onder a, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 (tekst vanaf 1 januari 1988, hierna: het Besluit) verleend. Op 18 februari 1991 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief geschreven, waarvan de inhoud - voorzover in cassatie van belang - is weergegeven in onderdeel 5.4 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Op 12 november 1991 is in de gemeente Q geconstateerd dat met het onderwerpelijke motorrijtuig van de weg gebruik werd gemaakt. De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan de naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening is dat voor het onderwerpelijke motorrijtuig de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor taxi’s toepassing mist, nu voor dit motorrijtuig geen taxivergunningbewijs is afgegeven en het niet als reservetaxi kan worden aangemerkt.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting toepassing miste, hetgeen de Inspecteur verdedigde en belanghebbende betwistte. Het Hof heeft uit de in zijn uitspraak vermelde bepalingen van de Wet personenvervoer en het Besluit personenvervoer en de in zijn uitspraak aangehaalde passage uit de Nota van Toelichting bij evenbedoeld besluit afgeleid, dat de Wet personenvervoer en de daarop stoelende uitvoeringsbepalingen voorzien in vergunningen c.q. vergunningbewijzen voor taxi’s, waarbij - in verband met reparatie of onderhoud - reservetaxi’s tijdelijk de plaats van een vaste taxi kunnen innemen. Het Hof heeft geoordeeld: dat in dit systeem niet past, dat op basis van één vergunning(bewijs) taxivervoer wordt verricht door twee volledig in te zetten taxi’s, ook al vindt dit vervoer naast elkaar en niet gelijktijdig plaats; dat de omstandigheid dat in Z - klaarblijkelijk met instemming van het openbaar lichaam en de lokale overheid - een ruimhartiger beleid met betrekking tot het zogenoemde ‘gescheiden rijden’ wordt gevoerd dan in de Wet personenvervoer en de daarop stoelende uitvoeringsbepalingen is voorzien, niet meebrengt dat de Inspecteur daarom is gehouden de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor het onderwerpelijke motorrijtuig toe te passen. Tegen deze oordelen keren zich de klachten.
3.3. Op de gronden vermeld in de onderdelen 4.1 tot en met 4.7 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal moet worden geoordeeld dat een aanhangsel voor een reservetaxi als de onderwerpelijke in samenhang met een vergunningbewijs voor een taxi is aan te merken als een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunningbewijs als bedoeld in artikel 9, lid 1, onderdeel i, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Zulks brengt mee dat met het overleggen van fotokopieën van zulke bewijzen wordt voldaan aan de voorwaarde voor vrijstelling gesteld in artikel 5a, onder c, van het Besluit. De klachten treffen derhalve doel.
3.4. Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur nog andere gronden voor het niet van toepassing zijn van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting heeft aangevoerd. Derhalve moet worden aangenomen dat die vrijstelling van toepassing was. Voor dat geval was voor het Hof tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil dat de naheffingsaanslag moest worden vernietigd. ’s Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 28 juni 2000 vastgesteld door de
vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de
raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J.
van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in
het openbaar uitgesproken.