Home

Hoge Raad, 28-06-2000, AA6318, 35486

Hoge Raad, 28-06-2000, AA6318, 35486

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 juni 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6318
Zaaknummer
35486

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35486

28 juni 2000

gewezen op het beroep in cas-sa-tie van X te Z te-gen de uit-spraak van het Ge-rechts-hof te Arnhem van 24 juni 1999 be-tref-fen-de na te melden aan-slag in de in-kom-sten-be-las-ting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aan-slag in de in-kom-sten-be-las-ting/premie volksverzekeringen op-ge-legd naar een be-last-baar in-ko-men van ¦ 80.394,--, wel-ke aan-slag, na daar-te-gen ge-maakt be-zwaar, bij uit-spraak van de In-spec-teur is ge-hand-haafd.

Be-lang-heb-ben-de is te-gen die uit-spraak in be-roep ge-ko-men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebben-de heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestre-den.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende vormde met zijn zonen A. en B een maatschap tot exploitatie van een landbouwonderneming met als hoofdactiviteit het houden van melkvee.

Op 1 april 1993 heeft de maatschap een perceel cultuurgrond, groot 3.83.00 hectare, verkocht voor een bedrag van ƒ 285.000,-- aan C, landbouwer en veehandelaar. Het verkochte perceel lag volgens de Inspecteur op ca. 2,5 kilometer van het bedrijf van de maatschap.

Eveneens op 1 april 1993 kocht belanghebbende een perceel weiland, groot 3.70.50 hectare, gelegen op 2,5 kilometer van het bedrijf van de maatschap voor een bedrag van ƒ 185.000,-- van C. Belanghebbende bracht dit perceel nog dezelfde dag in de maatschap in.

In de notariële akte betreffende de verkoop van eerstvermeld perceel is opgenomen dat het verkochte door de koper is te gebruiken als cultuurgrond. Tevens verklaarde C in die akte dat het door hem verkregene strekt ter verbetering van de landbouwstructuur.

Het verkochte perceel is op 17 september 1993 door C doorverkocht aan de vennootschap onder firma D voor eveneens ƒ 285.000,--. De firma D heeft als vennoten de heer E en mevrouw F, dochter van C, en exploiteert een kampeerbedrijf. Het onderhavige perceel grenst aan het kampeerbedrijf van de firma.

De taxateur van de Belastingdienst/Registratie en successie te Arnhem heeft de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming per 1 april 1993 bepaald op ƒ 190.000,--.

3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of op het bij voormelde verkoop gerealiseerde verschil tussen de verkoopopbrengst en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van de onderhavige grond de landbouwvrijstelling, bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing is.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat het belanghebbende duidelijk was dat er een redelijke kans bestond dat de grond binnenkort buiten de landbouwsfeer zou worden aangewend, en dat de verkoop aan C geen ander doel diende dan als ‘omweg’ om de landbouwvrijstelling deelachtig te worden. Aan dit oordeel heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd de - zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld, door belanghebbende niet bestreden - stellingen van de Inspecteur: dat het verkochte perceel grensde aan het kampeerbedrijf van de dochter van C; dat C in 1990 ook reeds drie percelen kocht, grenzend aan het onderwerpelijke perceel, die hij binnen een maand aan zijn dochter heeft verkocht; dat belanghebbende geen andere steekhoudende verklaring voor de hoge koopprijs kan geven dan dat C de grond graag wilde kopen en bereid was ƒ 100.000,-- toe te betalen op wat in feite ruil was van gelijkwaardige percelen. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat op het moment van de vervreemding van de onderhavige grond door belanghebbende een redelijke kans bestond dat de grond binnenkort buiten de agrarische sfeer zou worden aangewend. Laatstbedoeld oordeel is van feitelijke aard, voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat op het hiervóór in 3.2 bedoelde verschil de landbouwvrijstelling niet van toepassing is. De klachten falen derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 28 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raads-heren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.