Home

Hoge Raad, 14-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI6937 ECLI:NL:HR:2000:BI6938 AA6510, 34672

Hoge Raad, 14-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI6937 ECLI:NL:HR:2000:BI6938 AA6510, 34672

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juli 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6510
Zaaknummer
34672

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34672

14 juli 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 4 augustus 1998 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 123.919,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 118.259,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben twee kinderen, te weten E, geboren in 1989, en F, geboren in 1990. Beide kinderen werden in 1995 gedurende vijf dagen per week tussen ongeveer 14.45 uur en 18.00 uur ondergebracht in een verblijf voor kinderopvang. De terzake in rekening gebrachte kosten hebben bedragen f 8.124,-- voor F en f 2.274,72 voor E. Het onzuivere inkomen van belanghebbende beliep in het desbetreffende jaar f 124.514,--, dat van haar echtgenoot f 115.834,--.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld, voorzover thans van belang, dat in een geval waarin voor meer dan één kind kinderopvang is genoten, bij het bepalen van het aftrekbare deel van de uitgaven ter zake van die kinderopvang op de voet van artikel 14a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de UR), de volgens de tabel van het eerste lid voor respectievelijk het eerste kind en elk volgend kind geldende bedragen niet dienen te worden samengeteld. Het middel bestrijdt dit oordeel met een rechtsklacht.

3.3. De in de tabel van artikel 14a, lid 1, van de UR gegeven niet voor aftrek in aanmerking komende bedragen voor gevallen van opvang gedurende meer dan vijf uur per dag voor het eerste (of enige) kind en voor de hoogste drie inkomenscategorieën - voor het onderhavige jaar bedragen van f 10.849,--, f 11.649,-- en f 12.300,-- - overtreffen elk het volgens de regeling reeds vóór de toepassing van aftrek volgens de tabel tot f 10.250,-- per kind begrensde bedrag dat in aanmerking mag worden genomen. Het ligt voor de hand dat de reden van het hoger stellen van het tabelbedrag in die gevallen is dat naar de bedoeling van de regelgever in gevallen waarin uitgaven ter zake van kinderopvang op meer dan één kind betrekking hebben, voor het bepalen van het aftrekbare deel van die uitgaven de volgens de tabel van het eerste lid voor respectievelijk het eerste kind en elk volgend kind geldende bedragen dienen te worden samengeteld. Van deze bedoeling blijkt ook uit de Toelichting bij de wijziging van de UR waarbij de onderhavige regeling is ingevoerd (Ministeriële regeling van 23 december 1994, nr. WDB94/432M, Stcrt. 251), te weten uit de passage

“De drempelbedragen bij de hoogste onzuivere inkomens gaan uit boven f 10.250 per jaar. In deze gevallen is voor het eerste kind door het buiten beschouwing laten van uitgaven boven f 10.250 per jaar dus geen aftrek mogelijk. Bij opvang van meer dan een kind zijn deze drempelbedragen wel relevant omdat de drempelbedragen voor tweede en volgende kinderen lager zijn”.

Nu noch het bepaalde in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 noch de tekst van artikel 14a van de UR zich daartegen verzet, moet de regeling worden uitgelegd overeenkomstig deze bedoeling. Het middel slaagt derhalve.

3.4. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad

- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier P.E. Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.