Home

Hoge Raad, 14-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7584 AA6519, 35314

Hoge Raad, 14-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7584 AA6519, 35314

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juli 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6519
Zaaknummer
35314
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 225

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35314

14 juli 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 1999 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de Gemeente Utrecht.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 22 maart 1997 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Utrecht opgelegd ten bedrage van f 67,--, bestaande uit f 2,-- aan enkelvoudige belasting en f 65,-- aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het Hoofd Bureau Parkeren van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Utrecht (hierna: het Hoofd) heeft in zijn uitspraak belanghebbende in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van het Hoofd vernietigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende de auto met kenteken AAA-A000 op 22 maart 1997 zonder betaling van het vereiste parkeergeld heeft geparkeerd op een plaats waar krachtens de Verordening parkeerbelasting wordt geheven, kan, als berustende op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. In zoverre zij tegen dit oordeel zijn gericht, falen de klachten.

3.2. Voorts klaagt belanghebbende erover dat het Hof artikel 225, lid 5, van de Gemeentewet heeft geschonden doordat het niet de houder van het voertuig heeft aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Deze klacht is ongegrond. In genoemde bepaling staat, anders dan in lid 4 van dat artikel, niet het woord “mede”. Gelet op de strekking van deze bepaling - vergemakkelijking van de invordering van parkeerbelastingen - kan daarmee niet zijn bedoeld uit te sluiten dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die het voertuig heeft geparkeerd en dient deze bepaling dan ook zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, lid 3, in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen als zodanig blijft aangemerkt. Nu belanghebbende in ieder geval kan worden aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd kon de naheffingsaanslag aan haar worden opgelegd en behoefde het Hof niet te onderzoeken wie de houder was.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de raadsheer G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.