Home

Hoge Raad, 14-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7530 ECLI:NL:HR:2000:BI7531 AA6524, 35067

Hoge Raad, 14-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7530 ECLI:NL:HR:2000:BI7531 AA6524, 35067

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juli 2000
Datum publicatie
18 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6524
Zaaknummer
35067

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35067

14 juli 2000

gewezen op het beroep in cas-sa-tie van X te Z te-gen de uit-spraak van het Ge-rechts-hof te Amsterdam van 3 december 1998 be-tref-fen-de na te melden aan-slag in de in-kom-sten-be-las-ting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aan-slag in de in-kom-sten-be-las-ting/premie volksverzekeringen op-ge-legd naar een be-last-baar in-ko-men van ¦ 2.354.349,--, waarvan een bedrag van ƒ 2.243.178,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst: 1994; hierna: de Wet), wel-ke aan-slag, na daar-te-gen ge-maakt be-zwaar, bij uit-spraak van de In-spec-teur is ge-hand-haafd.

Be-lang-heb-ben-de is te-gen die uit-spraak in be-roep ge-ko-men bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebben-de heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestre-den.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr G.D.J. Zaalberg, advocaat te Amstelveen.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende en zijn zoon dreven voor gezamenlijke rekening een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de firma). De firma oefende een visserijbedrijf uit op eigen schepen, de EE en de FF, en met op eigen naam staande “visdocumenten” (hierna: quota).

3.1.2. De firma heeft de EE in juni 1994 uit de vaart genomen na aanmelding in het kader van het Besluit capaciteitsaanpassing vissersvloot 1994 en in 1994 vervreemd. In juli 1994 heeft de firma de FF uit de vaart genomen en geruild tegen de GG; vervolgens is in 1994 ook de GG vervreemd. Deze vervreemdingen en de ontvangen saneringsuitkeringen resulteerden in een totale boekwinst van ƒ 1.491.255,--. De firma bezat een vijftal quota. Behoudens twee zijn deze quota in 1994 en 1995 aan derden vervreemd; de twee resterende quota werden tot ultimo 1997 aan derden verhuurd.

3.1.3. Bij brief van 13 juli 1994 zond de gemachtigde van belanghebbende de firma een brief met onder meer de weergave van het standpunt van de Belgische fiscus dat exploitatie van een Belgisch schip, eigendom van een Belgische rechtspersoon, onder het Belgische belastingsysteem zou vallen met alle faciliteiten van dien. Dit zou, aldus de gemachtigde, uiteindelijk toepassing van de vervangingsreserve uitsluiten. De gemachtigde stelde voor per 1 januari 1994 de firma om te zetten in een B.V. en bij de verkoop van de EE en FF een vervangingsreserve te vormen welke uiterlijk na vier jaar tot de winst gerekend zou moeten worden. De brief bevatte voorts een stappenplan om te bereiken dat de B.V. eigenaar zou worden van aandelen in een Belgische N.V. welke N.V. alle aandelen zou kunnen bezitten van een B.V.B.A. waarin de visserij-exploitatie zou plaatsvinden. De B.V.B.A. zou eigenaar kunnen worden van het schip.

3.1.4. Op 21 juli 1994 hebben belanghebbende en zijn zoon A een overeenkomst gesloten tot oprichting van een B.V. Met ingang van 1 januari 1994 zou de in te brengen onderneming gedreven worden voor rekening van de op te richten vennootschap.

3.1.5. Bij overeenkomst van 28 september 1994 heeft de op te richten vennootschap alle aandelen verworven in B.V.B.A. L te R (België) (hierna: L).

3.1.6. Op 9 januari 1995 heeft het Belgische Ministerie van Landbouw ter zake van het in aanbouw zijnde schip HH toegezegd een visserijlicentie af te geven.

3.1.7. Op 30 maart 1995 hebben belanghebbende en zijn zoon M B.V. opgericht. Op 1 mei 1995 heeft M B.V. één aandeel L overgedragen aan zowel belanghebbende als zijn zoon.

3.1.8. Op 31 maart 1995 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 18 van de Wet. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.

3.1.9. Op 20 juni 1995 hebben L en N.V. F opgericht N.V. N met als zetel R en als doel het exploiteren van een onderneming voor zeevisserij. Het belang van L in N bedroeg 98%. Door L zijn gelden ingebracht die waren geleend van M B.V. Het nieuwe schip HH is door een bank gefinancierd onder zekerheid van een hypotheek en borgstelling door belanghebbende en zijn zoon.

3.1.10. De HH is in januari 1996 opgeleverd aan N en wordt sindsdien in deze rechtspersoon geëxploiteerd. In M B.V. vinden geen visserij-activiteiten plaats.

3.1.11. Op 2 mei 1997 is belanghebbende door de Inspecteur gehoord. Blijkens een daarvan opgemaakt verslag heeft belanghebbende verklaard dat zijn zoon als schipper op de HH vaart en dat dit schip in feite de vervanging is van de verkochte schepen.

3.2. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat het, gelet op de in de hiervóór in 3.1.3 vermelde brief van 13 juli 1994 aangegeven opzet tot het middellijk verwerven van een belang in een Belgische rechtspersoon waarin een visserijbedrijf zou worden geëxploiteerd, welke opzet in de daarna gevolgde periode ook daadwerkelijk is gevolgd, aannemelijk acht dat belanghebbende ten tijde van het vervreemden van de schepen, de daaraan verbonden pk-licenties, en quota - de essentiële bedrijfsmiddelen voor het uitoefenen van het visserijbedrijf - het voornemen had de in Nederland gedreven onderneming te beëindigen en de vrijkomende financiële middelen in te brengen ter financiering van een nieuw te starten onderneming in die Belgische rechtspersoon. Dit oordeel laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat, indien - anders dan het Hof heeft geoordeeld - sprake is van inbreng van de door belanghebbende en zijn zoon gedreven onderneming in M B.V., die inbreng onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de liquidatie van die onderneming. Zulks verhindert de toepassing van artikel 18 van de Wet (HR 29 augustus 1997, nr. 31597, BNB 1997/374). Het vorenoverwogene brengt mede dat 's Hofs slotsom dat toepassing van artikel 18 van de Wet niet mogelijk is, juist is, wat er zij van de daarvoor door het Hof gebezigde gronden. De tegen deze beslissing gerichte middelen I tot en met IV, VII en VIII kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

3.3. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.