Home

Hoge Raad, 25-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7680 AA6599, 35888

Hoge Raad, 25-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7680 AA6599, 35888

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juli 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6599
Zaaknummer
35888
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 7

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35888

25 juli 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 1999 betreffende na te melden ten aanzien van de commanditaire vennootschap C.V. Z te R gegeven beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak tweede kwartaal 1997 tot een bedrag van f 476.911,--, is door de Inspecteur bij beschikking van 6 februari 1998 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en teruggaaf van omzetbelasting heeft verleend tot een bedrag van f 476.911,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij verweerschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, een commanditaire vennootschap waarvan D B.V., welker aandelen alle in handen zijn van de Stichting Y te R, beherend vennoot is en de Stichting X te Q (hierna: het ziekenhuis) commanditair vennoot, heeft op 1 augustus 1997 met het ziekenhuis voor een periode van vijf jaar een overeenkomst van verhuur gesloten inzake medische apparatuur. Deze apparatuur is aangeschaft met door het ziekenhuis ingebracht kapitaal. De huursom was vastgesteld op 10% van de aanschafprijs. De apparatuur werd geïnstalleerd op een door de huurder aangegeven adres en was door deze uitgezocht overeenkomstig diens behoeften. Het ziekenhuis ontving de rechten op grond van garantieaanspraken jegens de leverancier, vrijwaarde belanghebbende tegen mogelijke risico’s voortvloeiende uit het gebruik of het bezit van de apparatuur, was aansprakelijk voor de goede werking en was verplicht de verzekeringspremie te betalen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende, een zelfstandige rechtspersoon en niet te vereenzelvigen met het ziekenhuis, roerende zaken heeft verworven welke zij tegen vergoeding ter beschikking stelt aan het ziekenhuis; dat de uitkomsten van deze exploitatie voor rekening van belanghebbende komen en dat daaraan niet afdoet dat ook het ziekenhuis financieel nauw betrokken is bij de uitkomsten van de exploitatie; dat de door belanghebbende verrichte prestaties niet anders te duiden vallen dan als de exploitatie van vermogensbestanddelen ter verkrijging van een duurzame opbrengst in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet); dat hieruit volgt dat belanghebbende is aan te merken als ondernemer in de zin van de Wet.

3.3. Het middel betoogt met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1996, zaak C-230/94, (Enkler) Jur. 1996, I- 4517, Vakstudie Nieuws 1996, blz. 653, dat het Hof onvoldoende aan de hand van de omstandigheden van de concrete situatie heeft getoetst of sprake is van exploitatie ter verkrijging van duurzame opbrengst in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel b, van de Wet, en wijst met name op de omstandigheid dat belanghebbende, een commanditaire vennootschap, en - anders dan het Hof overweegt - naar algemene opvattingen geen zelfstandige rechtspersoon, apparatuur ter beschikking stelt aan het ziekenhuis, haar commanditaire vennoot, hetgeen volgens het middel duidt op belangenverstrengeling.

’s Hofs oordeel dat de door belanghebbende met betrekking tot de onderwerpelijke apparatuur verrichte prestaties jegens het ziekenhuis moeten worden aangemerkt als de exploitatie van vermogensbestanddelen om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel b, van de Wet geeft, nu het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet is te vereenzelvigen met het ziekenhuis en dat zij roerende zaken (waaronder de onderwerpelijke apparatuur) heeft verworven en tegen vergoeding beschikbaar stelt aan het ziekenhuis, waarbij de uitkomsten van deze exploitatie voor haar rekening komen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - in het licht van artikel 4 van de Zesde richtlijn, en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het hiervóór genoemde arrest in de zaak Enkler ziet niet op gevallen als het onderhavige, waarin goederen worden aangeschaft, die uitsluitend voor de verhuur worden gebruikt, terwijl uit het arrest van het Hof van Justitie van 27 januari 2000, zaak C-23/98 (Heerma) volgt dat verhuur als de onderwerpelijke geacht moet worden zelfstandig te worden verricht in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn, ook al heeft belanghebbende als enige activiteit het verhuren van lichamelijke zaken aan haar commanditaire vennoot.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 25 juli 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 630,--.