Home

Hoge Raad, 29-08-2000, AA6931, 35257

Hoge Raad, 29-08-2000, AA6931, 35257

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 augustus 2000
Datum publicatie
15 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6931
Formele relaties
Zaaknummer
35257
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 17, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 41

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35257

29 augustus 2000

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg te Elburg tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 maart 1999 betreffende na te melden ten aanzien van de Hervormde Gemeente X te Z genomen beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ).

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg (hierna: het college) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-weg 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op f 1.392.000,--, welke beschikking na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Heffingsambtenaar in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de bij de beschikking vastgestelde waarde heeft verminderd tot op f 1,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 29 maart 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitge-gaan.

Het kerkgebouw waarover het gaat, is een Rijks-monument, heeft volgens het bestemmingsplan de bestemming “religieuze doeleinden” en wordt gebruikt voor erediensten en daarmee verband houdende activiteiten.

3.2. Middel 1 strekt primair ten betoge dat, nu de gemeente Elburg een zogenoemde wetsfictiegemeente is, die voor de eerste serie WOZ-beschikkingen niet de waarde-peildatum 1 januari 1995 maar 1 januari 1994 hanteert, bij de waardering van de kerk artikel 41, lid 4, in verbinding met artikel 41, lid 3, WOZ van toepassing is, en dat deze bepalingen meebrengen dat niet artikel 17, leden 2 en 3, WOZ heeft te gelden, maar artikel 220c van de Gemeentewet (tekst 1995). Deze opvatting kan, hoewel niet rechtstreeks in strijd met de letterlijke tekst van artikel 41, leden 3 en 4, niet als juist worden aanvaard. Voor de zogenoemde hoofdregelgemeenten (niet-fictie-gemeenten) moest in de eerste serie WOZ-beschikkingen de waarde (uiteraard) worden vastgesteld met inachtneming van onder meer artikel 17, leden 2 en 3, WOZ. De strekking van artikel 41 WOZ is - zoals in de toelichting bij het desbetreffende wetsontwerp met betrekking tot lid 2 is verwoord - te bereiken dat onroerende zaken gelegen binnen zogenoemde fictiegemeenten op dezelfde wijze worden behandeld als onroerende zaken gelegen in niet-fictiegemeenten (Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 41). Met deze strekking zou het in strijd zijn voor de hoofdregelgemeenten wel, maar voor de fictiegemeenten niet artikel 17, leden 2 en 3, WOZ in acht te nemen. Bovendien blijkt uit de toelichting met betrekking tot de leden 3 en 4 dat het de bedoeling was daarmee vast te leggen dat in de daardoor bestreken gevallen de waarde moet worden bepaald “met inachtneming enerzijds van de sedert 1 januari 1995 in de Gemeentewet aangebrachte wijzigingen en anderzijds van de ingevolge de plaatselijke belastingverordening geldende waardepeil-datum” (Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 42). Onder de sedert 1 januari 1995 aangebrachte wijzigingen valt ook de wijziging per 1 januari 1997 van artikel 220c van de Gemeentewet.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffings-ambtenaar, op wie de bewijslast rust voor de juistheid van de door hem - op basis van de reproductiemethode - vastgestelde waarde, tegenover de gemotiveerde stelling van belanghebbende dat er hooguit een gegadigde voor de koop van het kerkgebouw is voor een symbolisch bedrag van f 1,--, geen potentiële gegadigden voor het gebouw heeft aangewezen.

3.4. Voorzover middel 3 stelt dat het Hof hierbij ten onrechte niet de lokale omstandigheden heeft betrokken, faalt het, omdat in ’s Hofs oordeel besloten ligt dat er ook geen lokale gegadigden waren en dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden en geen nadere motivering behoefde dan daaraan door het Hof is gegeven, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het is ook niet onbegrijpelijk.

3.5. Middel 1 stelt subsidiair dat de door de gemeente gehanteerde reproductiemethode als niet in strijd met artikel 17, lid 2, WOZ, onderscheidenlijk als niet in strijd met artikel 4, lid 1, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waarde-ring onroerende zaken, toegepast mag worden.

Artikel 17, lid 2, WOZ bepaalt dat de waarde wordt bepaald op de waarde die aan een onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. In de memorie van toelichting op dit artikel is daarover het volgende gezegd (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43 en 44):

“De algemene regel is dat de waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. De met inachtneming van dit waarderings-voorschrift bepaalde waarde leidt tot het bedrag dat gelijk is aan de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.”

De in lid 3 van genoemd artikel opgenomen uitzondering op deze algemene regel geldt niet voor onroerende zaken die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, zoals het onderhavige kerkgebouw. Bij de waardering is daarom bepalend welke potentiële gegadigden er zijn voor het desbetreffende kerkgebouw en welke prijs dezen voor dat gebouw zouden willen betalen. Bij de door de gemeente toegepaste reproductiemethode is geen rekening gehouden met dat uitgangspunt, aangezien hierbij de vraag welke potentiële partij bereid zou zijn de berekende reproductiekosten te maken buiten beschouwing is gelaten. Deze waarderingsmethode is daarom niet in overeenstemming met de wettelijke regels.

3.6. Voorzover middel 2 en middel 3 de stelling behelzen dat het Hof door de Heffingsambtenaar niet in staat te stellen een andere waarderingsmethode uit te werken enige algemene rechtsbeginselen, waarbij kennelijk wordt gedoeld op de eisen van een goede procesorde, heeft geschonden, falen zij eveneens, aangezien het op de weg van de Heffingsambtenaar lag tijdig alle gegevens aan te voeren die voor een beoordeling van het geschil nodig waren.

4. Proceskosten

Het college zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep, en veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 29 augustus 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier P.E. Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.