Home

Hoge Raad, 13-09-2000, ECLI:NL:HR:2000:BV5003 AA7067, 34881

Hoge Raad, 13-09-2000, ECLI:NL:HR:2000:BV5003 AA7067, 34881

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 september 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7067
Zaaknummer
34881
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 29

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34881

13 september 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 oktober 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 35.022,--, zonder verhoging.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. T. Sorko, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in het naheffingstijdvak niet de vereiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, en heeft daarvan uitgaande vervolgens kennelijk geoordeeld dat belanghebbende gelet op het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen diende aan te tonen dat de aanslag uiteindelijk tot een te hoog bedrag is opgelegd.

Het middel keert zich tegen dit oordeel met de stelling dat belanghebbende heeft erkend relatief geringe bedragen niet in de aangiften te hebben verwerkt, maar dat deze relatief geringe bedragen niet tot gevolg kunnen hebben dat omkering van de bewijslast optreedt.

Vooropgesteld moet worden dat ingeval voor de omzetbelasting in de aangifte, zoals deze voor enig tijdvak is ingediend, een bedrag aan te betalen belasting is verzwegen voor de toepassing van voormelde wetsbepaling slechts dan kan worden gezegd dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien het verzwegen bedrag in verhouding tot het totale bedrag van de over dat tijdvak te betalen belasting aanzienlijk is (HR 23 april 1986, nr. 23374, BNB 1986/276).

De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende erkent in het naheffingstijdvak een bedrag van f 138.704,-- - hetgeen neerkomt op gemiddeld ongeveer f 28.000,-- per jaar - aan omzet te hebben verzwegen en dat de jaaromzet ongeveer f 3.000.000,-- bedraagt. Hieruit volgt dat het door belanghebbende verzwegen bedrag aan over de omzet verschuldigde belasting, voorzover niet in geschil, in verhouding tot het totale bedrag van de over de omzet verschuldigde belasting niet aanzienlijk is. ’s Hofs oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.2. Uit het hiervóór in 3.1 overwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 34882 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 5.680,--, derhalve f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.