Hoge Raad, 13-09-2000, ECLI:NL:HR:2000:BV4981 AA7073, 35472
Hoge Raad, 13-09-2000, ECLI:NL:HR:2000:BV4981 AA7073, 35472
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 september 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7073
- Zaaknummer
- 35472
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35472
13 september 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 juni 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, aanslagnummer 001, opgelegd ten bedrage van f 6.389,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende woont in Z en heeft sinds september 1997 in Q (Duitsland) een eenmanszaak. Bij beschikking van 2 september 1997 is belanghebbende, op grond van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Besluit), vrijstelling van belasting verleend voor het met een - van een Duits kenteken voorziene - personenauto overbruggen van de afstand tussen zijn woonplaats en zijn in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd. Op 27 december 1997 heeft belanghebbende met evenvermelde personenauto buiten het traject Z-Q in Nederland gebruik gemaakt van de weg, en wel van de autosnelweg A1 te R.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat uit de bij de vergunning behorende bijlage blijkt dat onder de in het buitenland gelegen werkplaats verstaan dient te worden “A, a-straat 1, Q” en dat als verblijfplaats hier te lande geldt: b-straat 1 te Z; dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde in artikel 3 van het Besluit moet worden aangenomen dat de besluitgever ten behoeve van personen als belanghebbende heeft beoogd een beperkte vrijstelling te geven, namelijk alleen voor het woon-werkverkeer; dat het met deze bedoeling strookt de vrijstelling beperkt te achten tot het directe verkeer tussen “de woonplaats” en “de in het buitenland gelegen werkplaats” en onder “de werkplaats” te verstaan de vaste plaats van de werkzaamheden; dat hieraan niet afdoet dat belanghebbendes werkzaamheden op diverse plaatsen worden verricht; dat de onderhavige heffing niet in strijd is met artikel 33 van de Zesde richtlijn; dat niet valt in te zien op welke wijze de aan de vergunning verbonden beperking een inbreuk betekent op de artikelen 52 en 59 van het EG-Verdrag.
3.3. De eerste klacht betoogt dat de belastingheffing op grond van artikel 1, lid 5, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst vanaf 1 juli 1997; hierna: de Wet) in strijd is met artikel 95 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG), aangezien de Wet niet voorziet in een teruggaafregeling bij (weder)uitvoer van gebruikte motorrijtuigen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 augustus 1996, nr. 30888, BNB 1996/403, beslist dat de belastingheffing op grond van artikel 1, lid 2, van de Wet, die aanknoopt bij de registratie van een personenauto, niet in strijd is met artikel 95 van het EG-Verdrag. Naar redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld, geldt het laatste evenzeer met betrekking tot de onderwerpelijke belastingheffing, die aanknoopt bij de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam met een hem feitelijk ter beschikking staande, niet in Nederland geregistreerde personenauto. Daaraan doet niet af dat een teruggaafregeling bij (weder)uitvoer van gebruikte personenauto’s ontbreekt. Zulks brengt immers niet mee dat Nederland een hogere binnenlandse belasting heft op producten van een andere lidstaat dan de belasting die op gelijksoortige nationale producten wordt geheven, dan wel dat door de onderwerpelijke belastingheffing andere producten zijdelings worden beschermd. Evenmin leidt het ontbreken van een teruggaafregeling er toe dat personenauto’s die naar een andere lidstaat worden uitgevoerd, wegens die uitvoer zwaarder worden belast dan niet uitgevoerde personenauto’s.
3.4 De tweede klacht stelt dat artikel 1, lid 5, van de Wet in strijd is met artikel 33 van de Zesde richtlijn. Deze stelling faalt. Tot de ter zake van de op de voet van het bepaalde in artikel 1, lid 5, van de Wet verschuldigde belasting te verrichten formaliteiten behoren, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen formaliteiten die rechtstreeks verband houden met het overschrijden van een grens als bedoeld in evenvermeld artikel van de Zesde richtlijn (HR 18 maart 1998, nr. 32627, BNB 1998/134). Evenzeer is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de BPM) niet is aan te merken als een omzetbelasting als bedoeld in artikel 33, lid 1, van de Zesde richtlijn (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 13 juli 1989, gevoegde zaken 93 en 94/88 (Wisselink en Co. B.V. en Abemij B.V.), Jur. 1989, blz. 2671, ook te kennen uit BNB 1989/289).
3.5. De derde klacht betoogt dat het forfaitaire afschrijvingspercentage van artikel 10, lid 1, van de Wet strijdig is met artikel 95 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) aangezien de jaarlijkse afschrijving van een personenauto meer bedraagt dan de evenvermelde forfaitaire afschrijving. Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat zulks reeds voor het Hof is aangevoerd. Dit betoog vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6. Gelet op het hiervóór in 3.3 en 3.5 overwogene faalt de vierde klacht, die betoogt dat de BPM in strijd is met artikel 5 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 10 EG).
3.7. De vijfde klacht betoogt dat de belastingheffing op grond van artikel 1, lid 5, van de Wet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De klacht faalt, aangezien evenmin als voor de belastingheffing op grond van artikel 1, lid 5, van de Wet, voor de belastingheffing op grond van lid 2 van dat artikel van belang is of na het zich voordoen van het belastbare feit gedurende kortere of langere tijd in Nederland gebruik wordt gemaakt van de weg.
3.8. De zesde klacht betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende de grenzen van de hiervóór in 3.1 vermelde vrijstelling heeft overschreden.
De klacht faalt. Het Hof kon zijn oordeel gronden op de in de bijlage bij de beschikking opgenomen omschrijving van wat onder werkplaats dient te worden verstaan. Voorzover de klacht betoogt dat het Hof een te beperkte uitleg aan artikel 3, lid 2, letter b, van het Besluit heeft gegeven, geldt het volgende.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde in artikel 3 van het Besluit heeft de besluitgever beoogd ten behoeve van personen als belanghebbende een beperkte vrijstelling te geven, namelijk alleen voor het woon-werkverkeer (Kamerstukken II, 1992/93, 22868, nr. 10, blz. 19). Het strookt met deze bedoeling de vrijstelling, gelijk ook het Hof heeft gedaan, beperkt te achten tot het directe verkeer tussen "de woonplaats" en "de in het buitenland gelegen werkplaats" en onder "de werkplaats" te verstaan: de vaste plaats van werkzaamheden. Daaraan doet niet af de voor het Hof aangevoerde omstandigheid dat, zoals in het onderhavige geval, regelmatig ook op andere plaatsen werkzaamheden worden verricht (HR 29 januari 1997, nr. 31592, BNB 1997/102).
3.9. De zevende klacht betoogt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of belanghebbende wel of niet op grond van zakelijk ingegeven motieven op 27 december 1997 in Nederland gebruik heeft gemaakt van de hiervóór in 3.1 vermelde weg.
De vrijstelling als bedoeld in artikel 3 van het Besluit vervalt, zodra het motorrijtuig wordt gebruikt anders dan om de afstand van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd te overbruggen. De motieven voor dit andere gebruik doen daarbij niet terzake. Aangezien in ’s Hofs oordelen ligt besloten dat de hiervóór vermelde weg buiten het traject woon-werkverkeer ligt, kon het Hof daarom, mede gelet op het hiervóór in 3.8 overwogene, aan de motieven om van die weg gebruik te maken voorbijgaan. De klacht faalt derhalve.
3.10. De achtste klacht richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat de aan de vergunning verbonden voorwaarden geen inbreuk maken op artikel 52 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en artikel 59 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG). De klacht faalt, aangezien, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, ’s Hofs oordeel juist is.
3.11. De negende klacht bestrijdt ’s Hofs oordeel dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Bij de beantwoording van de vraag of terecht een verhoging is opgelegd, dient in aanmerking te worden genomen dat voor het standpunt van belanghebbende met betrekking tot zijn belastingplicht, ook al is dit ten slotte onjuist bevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende door bedoeld standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven. Dit brengt mee dat in de naheffingsaanslag ten onrechte een verhoging is begrepen. De klacht treft derhalve doel.
3.12. Gezien het hiervóór in 3.11 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;
vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag ten bedrage van f 6.389,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 340,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 80,--, derhalve in totaal f 420,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.775,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.