Home

Hoge Raad, 13-09-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7642 ECLI:NL:HR:2000:BV4987 AA7077, 35675

Hoge Raad, 13-09-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7642 ECLI:NL:HR:2000:BV4987 AA7077, 35675

Gegevens

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35675

13 september 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Universiteit X te Z tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 17 augustus 1999 betreffende na te melden beschikking van de Minister van Economische Zaken.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het College van

Beroep voor het bedrijfsleven

Belanghebbende heeft tegen een op 8 juli 1996 verzonden gedeeltelijk afwijzende beschikking van de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) betreffende een aanvraag om afgifte van een S&O-verklaring, als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (tekst 1996; hierna: de Wet), een bezwaarschrift ingediend.

De Minister heeft die beschikking gedeeltelijk gehandhaafd bij op 31 juli 1997 verzonden beschikking.

Tegen die beschikking heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College).

Het College heeft bij zijn in hoofde van dit arrest vermelde uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister heeft bij verweerschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. Voor het College was tussen partijen - voorzover in cassatie van belang - in geschil of belanghebbende voorzover door haar speur- en ontwik-kelingswerk is verricht krachtens een overeenkomst met en voor rekening van ondernemingen die niet in Nederland zijn gevestigd, als een S&O-inhoudingsplichtige, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel j, 2°, van de Wet, kan worden aangemerkt. Het College heeft evenbedoelde vraag ontkennend beantwoord en daartoe geoordeeld dat de term ‘overeenkomst met (…) een onderneming’ in artikel 1, lid 1, onderdeel j, 2°, van de Wet dient te worden uitgelegd als overeenkomst met een in Nederland wonende of gevestigde ondernemer dan wel een ondernemer die een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland.

3.2. De klacht strekt ten betoge dat evenvermeld oordeel blijkt geeft van een onjuiste opvatting van het begrip ‘onderneming’, omdat dit begrip ziet op alle ondernemingen waar deze ook ter wereld gevestigd zijn.

3.3. Op grond van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet wordt in deze wet onder onderneming verstaan: een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het begrip ‘onderneming’ in laatstbedoelde zin is neutraal met betrekking tot - en staat derhalve los van - de vragen waar de ondernemer is gevestigd en of deze zijn onderneming al dan niet met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland drijft. Zulks brengt mee dat het College met zijn hiervóór in 3.1 weergegeven uitlegging van de in de Wet gebezigde term ‘overeenkomst met (…) een onderneming’ niet nader inhoud heeft gegeven aan het begrip ‘onderneming’. Van een onjuiste opvatting van dit begrip geeft zijn oordeel derhalve geen blijk.

3.4. Tot een verdergaande toetsing van het hiervóór vermelde oordeel van het College is de Hoge Raad, gelet op het bepaalde in artikel 30, lid 4, van de Wet, niet bevoegd. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is op 13 september 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raasdheren A.E. de Moor, F.W.G.M. van Brunschot, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.