Home

Hoge Raad, 25-07-2000, AA7155, 34948

Hoge Raad, 25-07-2000, AA7155, 34948

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juli 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7155
Zaaknummer
34948
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:6, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 248

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34948

25 juli 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Directeur van de Dienst Gemeentelijke Belastingen van de Gemeente Rotterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 25 november 1998 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de onroerendezaak-belastingen van de gemeente Rotterdam.

1. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

De Directeur van de Dienst Gemeentelijke Belastingen van de Gemeente Rotterdam (hierna: de Directeur) heeft beroep in cassatie ingesteld, hoewel daartoe op grond van artikel 19 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken juncto artikel 248 van de Gemeentewet het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aangewezen is. Nu te dezen niet sprake is van een voor herstel vatbaar verzuim, zal de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaren.

2. Proceskosten

De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna vermeld.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart het cassatieberoep niet-ontvankelijk;

- veroordeelt de Directeur in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 2.130,--, derhalve f 1.065,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden

Dit arrest is op 25 juli 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier I. de Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.